Ideën, eerste bundel
135.
In die kiesregeling dan is 'n radicale fout.
Alle menselyke zaken zyn gebrekkig, en 't is al ongelukkig genoeg dat ook de beste inzichten van een wetgever vaak worden verydeld door verkeerde toepassing, door afwyking, door ontduiking, door bedrog. Maar juist dit is een reden te meer om de wet zelf zo volmaakt mogelyk te doen wezen, opdat althans het goede voorgeschreven zy, en 't kwade uitzondering blyve.
Door de Kieswet wordt het kwade tot regel gemaakt, en 't goede tot uitzondering.
In de gehele Tweede Kamer zyn hoogstens vyf of zes leden, die zouden gekozen zyn door 't Nederlandse Volk, als dat volk inderdaad zyn afgevaardigden kiezen mocht. Zonder allen te noemen, die door de gehele natie zouden uitverkoren worden om haar te vertegenwoordigen, indien de Kieswet haar dit niet belette, en hoofdzakelyk om myn bedoeling duidelyk te maken, vraag ik of niet de namen van Thorbecke en Van Hall, van Groen en Van Hoëvell altyd zouden voorkomen onder hen, die de meeste stemmen hebben? Zo bestaan er nog een paar namen, maar niet meer dan een paar.
Ik plaats de namen van Thorbecke en Van Hall, van Groen en Van Hoëvell naast elkaar met voordacht, om te doen in 't oog
*
vallen hoe hier geen spraak is van zogenaamde staatspartyen. De vier mannen die 'k noemde, zyn in Nederland bekend, door een groot gedeelte der Nederlanders geacht, en kunnen worden opgegeven als vertegenwoordigers der mening van velen.
By concurrentie evenwel in een ouderwets behoudend kiesdistrict, zouden de heren Van Hoëvell en Thorbecke den stryd verliezen tegen iemand die, hoe onbekend en onbeduidend ook overigens, meer geestverwanten telde in dat districtje, en zo zou 't ook gaan met de heren Groen en Van Hall, wanneer ze tegenover deze of gene liberale nietigheid moesten worden gewogen door een kiesdistrictje, waar 't zogenaamd liberalisme à l'ordre du jour was.
Van misbruiken spreek ik thans niet, ik spreek van de wet. Hoe gebrekkig die is, hoe schadelyk, hoe gevaarlyk, zal, meen ik, ieder in 't oog vallen zonder verder betoog. Toch zal ik 't verder betogen, maar om welwillend gehoor te mynen voor 't bewys a priori - 't bewys dat zo'n Kieswet geen goeden uitslag hebben kán - wil ik u even vooraf en a posteriori aantonen, dat die wet een zeer ongelukkigen uitslag heeft.
In m'n stuk over ‘Vryen Arbeid’ val ik zeer laag neer op de Tweede Kamer. Daar bewys ik niets, ik schets maar, en men heeft het recht die schets karikatuur te noemen. Doch ook een karikatuur heeft waarheid nodig tot grondslag.
Een tekenaar, byv. van de Charivari, stelt Dupin voor - Dupin, den ex-president van de Nationale Vergadering - als 'n boers gekleed man. Z'n schoenen zyn breed, lomp, grof, ware schuiten. Nu is de vraag niet: draagt de heer Dupin zulke schoenen? De vraag is: ligt er waarheid in de mening die de artist heeft willen uitdrukken, dat de heer Dupin zich kleedt als een buitenman? Zulke waarheid nu zoeke men in karikaturen, die wanneer ze goed worden begrepen groot nut kunnen doen.
De vraag over myn charge van de ‘geachte leden’ is alzo niet: ‘Spreken en handelen die leden zo als ik ze daar spreken laat?’ De vraag is: ‘Staat onze Tweede Kamer inderdaad op zo'n lagen trap als ik heb willen te kennen geven in m'n overdreven schets?’
En dat is zo. De schoenen van Dupin zyn iets minder lomp dan de Charivari die tekent, maar dat Dupin er uitziet als 'n boer, is waar.
*
Onze Tweede Kamer is inderdaad, op vyf of zes uitzonderingenna, een verzameling van nietigheden. En wat zulk een verzameling? kan tot stand brengen, is af te leiden uit 4, 5, 6 en 9. De geschiedenisdier Kamer zou een trenrige staalkaart wezen van? Nederlandse hoedanigheden, áls we moesten aannemen, dat deleden waren gekozen door 't Nederlandse Volk. Laat ons dus ter?ere van dat volk zo dikwyls mogelyk den vreemdeling toeroepen:‘beoordeel ons niet daarnaar... niet wy hebben die heren gekozen... zie onze Kieswet’.
Maar het schryven van die geschiedenis zou een groot en tevens een ondankbaar werk zyn. Ik wil trachten de nietigheid der Kamer aan te tonen op korter wyze, en beroep me op de zaken waaromtrent partyen in confesso zyn.
Ik heb gezegd: er is verrotting in den Staat.
Tegenspreken zou niet bewyzen dat de Staat gezond was, maar ik zou verplicht wezen myn stelling te verdedigen, en de uitslag zou aantonen of ik recht had.
Doch zie... men spreekt niet tegen. Ik behoef niet te bewyzen. Men zegt dat ik gelyk heb.
Men? Wie?
Ik beschouw de dagbladen - zo als ze thans zyn - volstrekt niet als vertegenwoordigers der publieke opinie. Maar wanneer die bladen, zó kort na 'tgeen ik hun toevoegde in myn stuk over Vryen Arbeid, zó kort nadat ik afstand deed van alle sympathie of hulp van hun kant, volmondig erkennen dat ik gelyk heb in de hoofdzaak: bedorvenheid der politieke atmosfeer, dan geloof ik ze te mogen aanhalen als bewys, dat ik eenvoudige ronde waarheid zeide, waar men my, ouder-gewoonte, verdacht hield van zeer grote excentriciteit.
En, als altoos, ik maak geen onderscheid tussen staatkundige partyen. Alle getuigenissen aan te halen zou my te veel plaats wegnemen, ik verzoek dus my te mogen bepalen tot het citeren van twee geheel verschillende bladen, die in zekeren zin kunnen geacht worden de twee richtingen te vertegenwoordigen, waarin de stroom der publieke opinie zich verdeelt.
Ik lees in den Arnhemmer van 12 Februari 1862, een betoog dat wel-is-waar de Tweede Kamer allerellendigst is saamgesteld, maar dat men die - om meer of min goede redenen - op dit ogen-blik niet behoort te ontbinden. Om goed begrepen te worden, zal ik 't hele stuk hier laten volgen, met onderstreping van wat ik meer rechtstreeks nodig heb voor myn doel: te doen zien dat niet ik alleen verontwaardigd ben over de onbekwaamheid, de onbeduidendheid, de middelmatigheid onzer vertegenwoordigers. Die drie woorden op ‘heid’ had ik kunnen samenvatten in dit ene: misdaad. Want, ook zonder te spreken van omkoping of ogendienst, is 't misdadig, plichten op zich te nemen van welker goede vervulling zoveel afhangt, zonder tot dat vervullen in staat te zyn.
Arnhem, 11 Februari
‘Bij de tot-stand-koming van dit Ministerie is door verschillende dagbladen de vraag geopperd, of het nu niet nodig en nuttig wezen zou de Vertegenwoordiging, of ten minste de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te ontbinden?
Er was aanleiding tot die vraag, voornamelijk in het verschijnsel der weifelende en wisselende meerderheden, met welke de Kamer in de laatste tijden nu eens deze dan weder gene richting, nu dezen en dan genen minister gesteund had. Het was niet onnatuurlijk, dat het publiek, nu eindelijk eens een gouvernement van beginselen optrad, vroeg: kan zulk een gouvernement met zulk een Kamer samenwerken? Kan de besluiteloosheid gemeen overleg houden met de stelselmatigheid?
Wij hebben ons die vraag ook gedaan; wij hebben ons afgevraagd, of het nu niet het juiste ogenblik zijn zou aan het land te zeggen: stel thans aan deze homogene, door stelselmatige liberaliteit krachtige regering ook een homogene stelselmatige Kamer over. Het denkbeeld lachte ons toe; kon het verwezenlijkt worden, het zou, van den aanvang af, een nieuw tijdvak van parlementaire werkzaamheid openen; verse mannen, vrij van compromitterende antecedenten konden de weifelaars vergangen; de veelbewogen overtuigingen, die van alles medegedaan hadden, zouden enige jaren in stille rust hun overgangstijdperken doorleven, om zich te bekwamen tot het vormen van nieuwe politieke gevoelens.
[*]
Zonder 't te willen, want de Arnhemmer laboreert nog altyd aan de stelselziekte, zegt hy hier wat ik op 't slot van m'n stuk over Vryen Arbeid, bedoel met de derde party. Juist: nieuwe politieke gevoelens!
(1862)
Van dezen kant beschouwd zou een nieuwe, doch vooral een met verse elementen aangevulde, Kamer ons zeer wenselijk schijnen. Doch er zijn bedenkingen, die ons een ontbinding nu ondoeltreffend doen voorkomen. Voordat men nader op de ontbinding aandringt, moet men twee moeilijke vragen kunnen oplossen: is er een stellige grond van verschil tussen Regering en Vertegenwoordiging, die voor de kiezers het uitschrijven van nieuwe verkiezingen motiveert? Is het met reden te verwachten, dat algemene verkiezingen thans een Kamer met een nieuw element geven zouden?
Wij geloven dat beide vragen ontkennend moeten beantwoord worden. Een ontbinding is een beroep van de Regering op het volk, een beroep dat zijn reden alleen kan vinden in een gebleken onmogelijkheid van oprechte samenwerking tussen het Gouvernement en de Vertegenwoordiging. Maar van de onmogelijkheid dat de tegenwoordige Kamer met het tegenwoordig Ministerie samenwerkte, is niets gebleken. Ronduit gesproken, wij twijfelen aan die samenwerking geen ogenblik;
[*]
Die gerustheid is niet vererend voor 't ministerie. Ik zeg dat ik van den heer Thorbecke te hogen dunk heb, dan dat ik hem in staat zou achten iets uit te richten met deze Kamer. Ik zie in den heer Thorbecke een man, die kracht heeft om tegenstanders te overwinnen, geen man die medestanders begeert of nodig heeft uit het grote kamp der onbeduidende middelmatigheden.
(1862) deze Regering zal niet minder een meerderheid in de Kamer vinden, dan voorgaande regeringen die vonden. De Kamer, zo als zij thans samengesteld is, zo als zij ten gevolge der slingeringen, staatskunsten en standpunt-toeren der laatste jaren geworden is, bezit als Kamer geen politiek karakter. Zij is niet een liberale Kamer, maar zij is even weinig een reactionnaire, een ultramontaanse, een anti-revolutionnaire Kamer; als lichaam, als eenheid drukt zij geen bepaalde richting uit, maar daardoor heeft dan ook elk gouvernement, dat talent toont en met kracht optreedt, de meeste kans om een meerderheid te vinden.
[**]
Ik zou 't betreuren als de heer Thorbecke de moeite nam zich hierop toe te leggen. De Arnhemmer zegt eigenlyk: ‘die Kamer is zo laag gezonken, dat ieder daarvan maken kan wat hy wil’. 't Is de scherpste veroordeling der zedelyke waarde, die men uiten kan.
(1862) Wij stellen dit als een feit, niet als een aanbeveling. Het feit eenmaal zo zijnde, vervalt voor
de Regering dan ook de grond, waarop een ontbinding zou moeten steunen. De kiezers zouden terecht vragen: wat moeten wij eigenlijk beslissen? En wij zien niet, wat het gouvernement op die vraag zou kunnen antwoorden. Zou het de kiezers moeten uitnodigen alle niet-liberale leden en alle gecompromitteerde liberale leden door nieuwe mannen te vervangen? Zou men willen, dat het gouvernement aan de kiezers verzocht mijnheer A. uit Q., mijnheer B. uit X., mijnheer C. uit Z. niet te herkiezen? Men behoefde dan slechts een stap verder te gaan en, gelijk onder de tegenwoordige Napoleontische constitutie, de gouvernements-kandidaten aan de kiezers te betekenen. Of zou men willen dat het gouvernement de Kamer ontbond, ten einde van het land te vernemen, of het wel genoegen neemt met dit liberaal ministerie? Het zou, in andere woorden, gevraagd zijn: “De koning heeft ons gekozen, maar wilt gij ons wel? ratificeert gij die keuze?” Men zou een constitutioneel middel niet inconstitutioneler toepassen kunnen.
Daar de grond om te ontbinden niet aanwezig is, daar de kiezers niet zouden weten welk punt van verschil zij beslechten moeten, zou de waarschijnlijke uitslag der verkiezingen deze wezen, dat de Kamer nagenoeg onveranderd samengesteld bleef uit dezelfde leden.
[*]
Heden of morgen ja. Maar over twee maanden niet meer. Daarvoor zal gezorgd worden.
(1862; in 1879 geschrapt) Waartoe zou dan de kiesbeweging, waarmede men het gehele land in rep en roer gebracht had, dienen? Zij zou alleen ten gevolge hebben kunnen, dat de Kamer en het ministerie, van den beginne af, in een zeer gewrongen houding tegenover elkander stonden; er zou tussen beiden een wederkerig mistrouwen heersen;
[**]
Alsof dat niet nu ook 't geval was!
(1862) het ministerie zou in gemeen overleg treden moeten met een Vertegenwoordiging, die het ondersteld had, dat haar vijandig was, en de Vertegenwoordiging zou geen nieuwe kracht putten uit een herkiezing die niets uitgemaakt had, omdat de kiezers geen oordeel konden vellen over een geschil dat nog niet had plaats gehad.
Deze bedenkingen doen, dunkt ons, de schaal overhellen, en maken een ontbinding thans onraadzaam, hoe wenselijk wij anders een vernieuwing der vertegenwoordiging, ook in haar eigen be-lang, rekenen zouden. Op dit ogenblik zou de ontbinding toch waarschijnlijk geen ander gevolg hebben dan een onvruchtbare kiesbeweging door het ganse land en een ontzaglijk tijdverlies, terwijl er zoveel dringend werk voorhanden is.’
[*]
Curieus! Er is veel dringend werk. Uw werklui deugen niet. Maar roep geen ander werkvolk... want er is zoveel dringend werk! Zo redeneert alleen een dagblad!
(1862)
Nu hoop ik dat men zeggen zal: die Arnhemmer is verdacht van partydigheid. Zyn oordeel over de Kamer kan voortvloeien uit byredenen, onverschillig welke. Goed. Ik kies dus een ander blad dat het Volk tracht voort te dryven in andere richting dan de Arnhemmer. Ik kies daartoe de oude Amsterdamse Courant, die zich nooit heeft schuldig gemaakt aan excentriciteit. Laat zien wat zy te zeggen heeft over de algemene zaak en de Tweede Kamer. Misschien zal men inzien dat ik wáár was, toen ik werd gehouden voor ál te fors. ‘Er is verrotting in den staat’ had ik gezegd...
Verrotting is een sterk woord, dat alleen by overdryving kan gezegd worden door iemand die persoonlyk diep gekrenkt, eigen smart neemt voor redenering, eigen grief voor bewys. Door iemand die z'n oordeel niet put uit z'n verstand, maar uit exceptionele indrukken...
Verrotting is een woord dat alleen kan gebruikt worden door 'n persoon die door lang lyden z'n taal vergat. Die de waarheid overzet in b dur. Door iemand die klacht geeft voor betoog, en voor 'n woord, een gil...
Verrotting zou niet gezegd zyn door een kalm, bedaard, bezadigd mens. Er is pyn nodig, en overdryving door smart, om zo'n woord uit te spreken...
Zegt ge zo?
Welnu. De bezadigde Amsterdamse spreekt:
Kracht
‘De dagbladen vergoeden thans in ruime mate de stilte, die er gedurende het reces der Tweede Kamer heerst. Zelfs in die, welke ons zelden of nooit politieke beschouwingen leveren, wordt het optreden van het ministerie Thorbecke besproken, en met wezenlijk genoegen merken wij op, dat dit over het algemeen zonder hartstochtelijkheid geschiedt. Zekere wijze voorzichtigheid zelfs heerst in de artikelen van sommige voorstanders; een voorzichtigheid, die soms aan bezorgdheid voor teleurstelling grenst; en de bladen, anders het vinnigst van toon, prediken nu verzoening of trachten tot welwillendheid te stemmen.
Dat er onder het geschrevene menige banaliteit voorkomt is het natuurlijk gevolg daarvan, dat dezelfde woordvoerders bijna jaarlijks over een ministeriële krisis, met de gevolgen van dien, enige kolommen hebben moeten vullen. Er zijn evenwel van die bij herhaling en sinds jaar en dag gebruikte woorden en termen, welke al den schijn van banaliteiten hebben, maar nu echter van meer betekenis kunnen, of liever behoren te zijn.
Wat men dus anders als lieux communs achteloos had kunnen voorbijgaan, verdient thans opmerking en bovenal toetsing.
Zo mogen wij nu bijv. de herhaling van al wat lang en onophoudelijk en bij elke gelegenheid nopens ‘de kracht’ van de ‘algemeen erkende behoefte’ aan, en de ‘nationale wens’ naar een ministerie Thorbecke geschreven is, niet meer als gemeenplaatsen beschouwen, en als uitvloeisels van de kracht der gewoonte door de vingers zien. Immers, er is thans een ministerie Thorbecke opgetreden, en men heeft dus nu het recht te eisen dat van een en ander blijke.
De geschiedenis der wording en samenstelling was niet schitterend. Er schijnt zelfs scheuring onder de ‘mannen van naam van de zuiver vrijzinnige richting’ (zie Arnh. Courant), namelijk die na 1856 ‘het vendel’ niet schandelijk verlieten, ontstaan te zijn; niet licht zal vergeten worden, dat de Arnh. Courant enigen van ‘politieke lafhartigheid’ beschuldigd heeft.
[*]
Wat leert men hieruit? Dat die hele zogenaamde politieke richting gekheid is, en duitenplatery. Er is maar één richting, dat is: de richting naar waarheid. Wat daar-buiten is, daar-boven, daar-beneden, daar-bezyden, is uit denboze.
(1862)
Met het oog op vele en betekenisvolle stemmingen in de Tweede Kamer, waaruit feitelijk blijkt, dat de Heer Thorbecke in haar boezem geen meerderheid heeft; ten andere in aanmerking ne-mende dat hij nimmer in de voorname kiesdistrikten
[*]
Ei... men stemt dus toe dat de vertegenwoordigers niet zyn de vertegenwoordigers van 't Nederlandse volk? Ik neem er acte van, en stel voor te bepalen:‘Voortaan zal ieder lid van de Kamer niet hebben een gehele stem, maar slechts zoveel zeventigste gedeelten van 'n stem als z'n district delen voornaamheid bezit. Dit is de onvermydelyke conclusie van die districtskiezery. De heer Thorbecke is maar gekozen door Kralingen. Kralingen staat tot Nederland gelyk 1:1000. De stem van Mr. Thorbecke geldt voor 1/1000 stem. Quod absurdum.
(1862) en als om strijd, maar daarentegen, in Maastricht en Deventer tot afgevaardigde gekozen werd; en eindelijk omdat aanhoudend van geringe ingenomenheid in den lande met door hem geleverde wetten, b.v. de kieswet en gemeentewet, blijkt, - kwam het ons voor dat een ministerie Thorbecke geen deugdelijke raison d'être had, althans niet, dat het de vervulling van een “wens der natie” zou zijn. Wij konden geen woord voor die bewering vinden, en verklaarden, dat, naar onze innigste overtuiging, hier niets dan “een stijf en strak volgehouden dagbladen-fiktie” bestond.
[**]
Weer neem ik daarvan acte. Een dagbladschryver - en een geacht dagbladschryver, de heer De Bull is niet le premier venu - spreekt van ‘dagbladen-fictie’. Heb ik iets anders gezegd?
(1862)
De Arnh. Courant komt daartegen op. Behalve de onheusheid in den eersten regel van haar betoog, waar zij ons “een der organen van de reaktionnaire party” noemt, hetgeen zij niet zou kunnen bewijzen, waarderen wij den goeden toon van haar artikel, en het is ook daarom dat wij het in overweging namen. Het heeft ons echter niet van gedachten doen veranderen. De argumenten, door ons vroeger breder geformuleerd en ontwikkeld, en hierboven kortelijk in herinnering gebracht, zijn niet door de Arnh. Courant wederlegd. De optreding van een ministerie, welks “eminent hoofd” door de kiezers van de voornaamste distrikten
[***]
Adstructie van de vóórlaatste noot.
(1862) niet gewild, wien door de vertegenwoordiging nederlaag op nederlaag gegeven is, kunnen wij niet de vervulling van een algemenen nationalen wens achten,
[****]
Goed! Acte, acte! Zó doet de Vertegenwoordiging, maar zó en heel anders, wil 't Volk.
(1862) en wij handhaven ons woord: een dagbladen-fiktie, anders niet.
Wij hadden gehoopt, neen, meer nog, wij hadden in gemoede gewenst, dat de eerste daad van den heer Thorbecke zuivering zou geweest zijn van de totaal bedorven politieke atmosfeer, dat is: Kamerontbinding. Bij herhaling is die Kamer veroordeeld, en door eerlijke mannen van verschillende richting. Men heeft beweerd, en helaas! de feitelijke bewijzen ontbreken niet, dat in haar boezem lokale belangen veler oordeel vervalsten; dat een egoïstische politiek uit veler handelingen zonneklaar bleek; dat personen er meestal boven zaken gingen, - met een woord, de Nieuwe Rotterdamse Courant heeft het uitgesproken, dat zij een lichaam was “waarvan de geest der meerderheid totaal is bedorven”. Oordeelde men zó buiten af, en had men tot dat oordeel, ongelukkig genoeg, recht, - in de Kamer zelve waren de wederzijdse verwijten als aan de orde van den dag. “Gij Droogstoppel!” - “Neen, Droogstoppel gij!” Wij zullen er maar niet meer van zeggen.’
Tot dusverre de Amsterdamse Courant. Een weinig verder herhaalt ze de verklaring dat er ‘een volslagen bedorven geest heerst in de Vertegenwoordiging’, ze spreekt van de karakterloosheid der Tweede Kamer, en alsof dit alles niet genoeg ware, alsof ze er aan hechtte myn woord: ‘verrotting’ te yken, door 't nog eens na te spreken op andere wyze en in andere taal, betuigt zy: ‘de Tweede Kamer is... hetgeen de Engelsen zeggen van hun Parlement in gelijke omstandigheden... a rotten Parliament!’
Terloops wys ik hier op de aanhaling uit den Nieuwen Rotterdammer, een geacht blad. Myn woorden worden dus herhaald, bevestigd, versterkt door drie organen der publiekeopinie, door: Een orgaan in de behoudende richting;
Een orgaan van de zogenaamd liberale party, en
Een orgaan van de radicalen.
Zy roepen allen om 't luidst: karakterloos, bedorven, verrot... Ik, die zo excentriek scheen voor weinig tyds, zal weldra moeite hebben om sterker uitdrukking te vinden voor myn verontwaardiging, dan al die zeer incentrieke verkondigers en voorlichters van de openbare mening.
Bedorven... verrot...
Dat zyn nu niet meer myn woorden alleen, Nederlanders - wél waren 't myn woorden 't eerst - dat zeggen thans uw Couranten. Ik ga nu voorby hoe diezelfde Couranten dapper hebben mee-*
gewerkt om u aan te sporen tot het byeenbrengen van al de bestanddelen, die oorzaak waren der verrotting van 't geheel. In myn Vryen Arbeid zyn uw kranten voorlopig genoeg bedeeld. Bedorven... verrot...
Uw Vertegenwoordiging, Nederlanders, is bedorven.
Neemt ge daarmee genoegen?
Het lichaam dat waken moet voor uw dierbaarste belangen, voor uw bezittingen, voor uw staatkundige waardigheid, voor uw vryheid en voor uw eer - ik heb geen tyd tot rechtzetten van den climax, die verkeerd is, helaas! - dat lichaam is verrot...
Neemt ge daarmee genoegen, Nederlanders?
In m'n Vryen Arbeid zeg ik: de vreemdeling zal vragen wat hy te denken hebbe van de rest, als de élite van 't Volk...
Ja, als de élite van 't Volk, de gekozenen, de uitverkorenen, en bloc genomen - jammer genoeg voor de enkelen die eeneervolle uitzondering maken -
Als de élite saamgenomen, door mannen van allerlei inzichten, door henzelf die 't hunne toebrachten tot dat kiezen...
Als de élite van 't Volk door die mannen, met touchante eenstemnngheid, wordt uitgemaakt voor een verrotte boel?
Ja, vreemdeling, ik vraag als gy: wat heeft men dan te denken van de rest?
Ik zeide dat de Tweede Kamer een verrot lichaam was... ik 't eerst! Ik was plat, triviaal, onbeleefd, onfatsoenlyk misschien...
't Doet my genoegen dat nu zoveel anderen onfatsoenlyk zyn geworden en triviaal.
Myn Ideeën zullen langer leven dan een courant. Ik heb door 't overnemen van de beide artikelen uit den Arnhemmer en den Amsterdammer gezorgd, dat men later by 't lezen van m'n filippica, inzie: qu'il y avait de quoi!
Zodra mogelyk kom ik op dit onderwerp terug, en ik zal 't nog dikwyls doen.