Ideën, zevende bundel
1270.
En alweer vroeg Wouter waarom die vrouw zo schold, en ‘tegen wien ze 't had?’ Hy kon aanvankelyk niet uit de zaak wys worden, en deed hiermee tot m'n groot genoegen z'n leermeesters by dat postkantoor weinig eer aan. Uit de onnozele vragen die hy tot z'n bejaarden vriend richtte, bleek duidelyk dat hun onderwys niet best aan hem besteed was geweest. En pater Jansen was nu juist de rechte man niet om hem behoorlyk in te lichten, want er was by die schuit iets zeer gemeens te doen, en daarvan had-i geen verstand. Wel kende hy in z'n hoedanigheid van zielengeneesheer de gewone verschynselen van de ziekten die men hem in theologie-derde als ‘zonde’ had leren kennen en behandelen - de cursus liep, excusez du peu, in theologie-eerste tot en met genezen toe! - maar juist omdat-i ze slechts als zodanig bestudeerd had, stond-i met de handen verkeerd, zodra de vyand tot wiens verdelging hy ambtshalve geroepen was, zich in levenden lyve aan hem vertoonde, wat hier werkelijk 't geval bleek. De goede pater mocht van geluk spreken dat-i, enigszins verlegen door de verrassing, en misschien ook weerhouden door de stoffering van het toneel dat byzonder weinig op 'n biechtstoel geleek, niet terstond aan 't bedokteren ging van de zieken die hier overvloedige blyken gaven van behoefte aan wat beterschap. De goede man zou zeker 'n gek figuur hebben gemaakt, en dit ware jammer geweest. Hy vernam by deze gelegenheid byna evenveel nieuws als Wouter, en ook zonder deze overeenstemming was 't opmerkelyk in hoevéél opzichten de indrukken die zy hier opvingen, elkander geleken. Jansen was in wereld- en mensenkennis ongeveer blyven staan op 't standpunt dat Wouter onlangs bereikt had, en alzo steeds minderjarig in de boosheid gebleven. Het verschil tussen deze beide kinderen bestond hoofdzakelyk hierin, dat de ontwikkelende knaap méér weten wilde en zichzelf beschuldigde van domheid, terwyl de volwassen man heel tevreden was met z'n verstandelyke toerusting. En waarom zoud-i niet? Hy had immers alle voorgeschreven examens achter den rug, en wist dus precies wat er in zake zielenherderschap kon geweten worden. Z'n tevredenheid sproot volstrekt niet uit eigenwaan voort, maar uit plichtmatig vertrouwen op de knappe lui die verklaard hadden dat-i behoorlyk volleerd was en raad wist met alle zonden. Hy had er latynse getuigschriften van, met zegels er op. Wat wil men meer?
Ik kan de mening niet delen van sommigen die beweren dat 'n katholiek geestelyke zo byzonder veel menskunde zou opdoen in den biechtstoel. Het komt me voor, dat men daarby over 't hoofd ziet hoe moeilyk het is zichzelf te schetsen, en dat de biechteling, ook by de hoogstdenkbare oprechtheid - volkomen oprechtheid is onmogelyk! - slechts daden en feiten kan openbaren. Vanwaar immers zou hy de psychologische ontwikkeling halen, die niet ontbeerd worden kan door iemand die al de schakeringen van de roersels zyner handelingen uit elkaar wil houden? En vanwaar de welbespraaktheid om die duidelyk bloot te leggen voor 'n ander? Waarlyk, wie dit kan, knielt niet naast 'n biechtstoel om de geheimen van z'n ziel toe te fluisteren aan 'n priester! Niet voor dezulken is de oorbiecht uitgevonden, en niet voor hén wordt ze in stand gehouden. Wie dit betwyfelt, lette eens op den graad van verstandelyke ontwikkeling waarmee 't merendeel der geestelyken blykt te kunnen volstaan. Er hing me hier 'n beeld in de pen, waarmee ik 't verschil in soort van hun werkzaamheid wilde schetsen, doch ik houd het terug. 't Was iets als 'n vergelyking tussen den Schwartzwalder boer die houten klokjes snitselt, en den fabrikant van fyne zakuurwerken te Genève. Deugt niet, deugt niet! Er is hier geen spraak van 't onderscheid tussen grof en fyn, niet eens zelfs altyd van meer of minder ingewikkeldheid der organismen. Op 't oneindig wyd gebied van menskunde heersen ándere verschillen! Reeds zeer lang geleden zagen we hoe tevreden pater Jansen was over Femkes ziel - geen Schwartzwalder snitselwerk, op m'n woord! - en onlangs stelde ik den lezer in de gelegenheid 'n brok theologischen cursus by te wonen, door hem in kennis te bren-gen met Styntje. Hoe gelieft men nu den toon te noemen, waarop die beide personen zich uitlieten over zaken die door anderen slechts werden behandeld met konynenmondjes en in pontifikaal! Ondeftig was die toon, o zeker! Maar toch - en ik bedoel dit in zéér hogen zin - onaesthetisch, grof, onzedelyk dus, was die toon niet! Er was hart in, en kinderlykheid, en overtuiging. De uitdrukkingen die pater Jansen en z'n dienstbode zich veroorloofden... och, ze wisten niet dat er iets te veroorloven viel! Van kinds-af vereenzelvigd met hun naief geloof, bespraken zy de dingen die daarmee in verband stonden, met dezelfde gemakkelykheid als andere belangen van hun huishoudentje, en Styntjes tevredenheid over 't vereffenen der schuld van haar moeder was van gelyke soort als haar voldoening zou geweest zyn over 't wélslagen van ingemaakte zuurkool. 't Spyt me dat ik op 't ogenblik niemand tot getuige roepen kan die haar aankomst in den hemel heeft bygewoond, maar we mogen ons verzekerd houden dat ze by die gelegenheid even onbevangen gevraagd heeft: ‘wel, waar is ze nu... m'n moeder? Ze weet immers dat ik alles krek in orde heb gebracht?’ als ze Wouter opdroeg haar teerbeminden pater te beschermen tegen z'n goedgeefsheid. En ook hyzelf was er de man niet naar, om z'n God en goddelyke dingen terugstotend te maken door deftigheid. Z'n geloof en al wat daaruit voortvloeide, was hem de meest dagelykse zaak van de wereld.