Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1268a.
Ik spreek van 'n artistenluim, en wel in tegenstelling van ambachtelyke kunstgrepen. Aan zo'n luim hebben we Vosmaers Londinias te danken. Juist dát stuk haal ik aan - och, de keus was niet heel groot - omdat zekere lezers, van den weg gebracht door den homerischen toon, ook dáárin misschien ‘navolging’ menen te ontdekken. De zodanigen hebben my slecht begrepen, en weten niet wat dichterlyk scheppen is. (244) De twee tinten van antiek en modern die in de Londinias wiegelend dooreenkrinkelen, brengen 'n moiré voort, dat in zeer stipten zin 't eigendom van den auteur is, en, meer nog: ze schilderen hemzelf. 't Is 'n wáár gedicht. In 't weefsel dat de dichter ons te aanschouwen geeft - aktuelen inslag met hellenistische schering: vandaar de ondeugende kleurspeling, 't foppend changeant - levert hy 'n trouwe adreskaart met signalement en fotografie van den kunstvriend en letterbeoefenaar C. Vosmaer. 't Kon niet beter! Maar spreekt het nu niet vanzelf dat ieder ander die zich voornam ‘eens iets te leveren in den trant van Londinias’ 'n gek figuur zou... behoren te maken? Ja, behoren te maken, want de schynbaar eenvoudige waarheid dat men zich niet bedienen kan van 'n vreemd visitekaartje, moet nog altyd bepreekt worden. De voortdurende behoefte aan preken van deze strekking blykt me dagelyks
[*]
Ja, dagelyks, en 't laatst nu, byv. uit de drie bundels ‘Nederlandse Bellettrie’ van den heer Busken Huet. M'n oordeel over de daarin vervatte Kritiek is over 't geheel zeer ongunstig, en dit doet me leed. Maar ik moet het zeggen, en wel met enigen spoed, omdat ik niet gedogen mag dat de lof dien ik aan ‘Litterarische Fantasiën’ toekende, dezen of genen op den verkeerden weg leide. De taak die ik te dezen
aanzien te volbrengen heb - want ik zal m'n oordeel staven - is des te verdrietiger omdat sommigen, hún standpunt voor 't myne nemende, m'n afkeuring zullen toeschryven aan wrevel over de zonderlinge miskenning van Vorstenschool, waaraan de heer B.H. zich schuldig maakt. In godsnaam! Zwygen mag ik niet, en ik zal m'n plicht doen.
(1877) en 't is m'n plicht den tegenzin te overwinnen die 't zo herhaald en zo hevig kloppen op 't zelfde aambeeld my natuurlyk inboezemt.