Ideën, zevende bundel
1262.
‘Plaats in 't roefje’ riep de schipper, die verheugd my nadren zag.
Toen 'k naar Haarlem laatst zou varen op een schonen najaarsdag.
Zo zong Oosterwyk Bruyn. Ik ben niet geheel zeker of 't woord zingen wel goed gekozen is, maar ik zie 't dagelyks by gelegenheden als deze gebruiken, en begryp niet gaarne waarom ik minder recht hebben zou op 't vertellen van iets onzinnigs dan 'n ander. De lezer mag me dankbaar wezen dat ik niet ook van 'n lier spreek. Waarschynlyk zou ik die hele ontboezeming achterwege hebben gelaten, als ik me niet had voorgenomen nu en dan door 't citeren van iets klassieks, blyk te geven dat ik heus 'n Letterkundige ben. De ware verdienste van 'n auteur namelyk zit niet in 't voortbrengen van iets oorspronkelyks, maar in 't behandelen, aanhalen of... noemen van andere schryvers, die - zelf oorspronkelyk of niet - zich verstoutten iets voort te brengen. Nog altyd heerst hier en daar de dwaling dat Kalidasa en Cervantes mannen van betekenis waren, en velen willen maar niet begrypen dat de enige verdienste van die sukkels hierin bestaat, dat ze aan zeker soort van genieën gelegenheid verschaften óver Kalidasa of óver Cervantes iets te zeggen, wat dan nog niet eens heel belangryk hoeft te wezen. Wie 'n verhandeling houdt over 't juiste geboorte-uur van Maerlant, staat ver boven Maerlant, en - ‘om met den gevierden Apuliër te spreken’ - omne tulit punctum wie 'n tekst van Maerlant aanhaalt. Dáárom die alexandrynen van Oosterwyk Bruyn. Het spreekt vanzelf dat ik, na dat citaat, eerstdaags in de vaderlandse letteren benoemd worden... zou tot hoogleraar, als ik me niet haastte te verklaren dat ik geen kans zie die betrekking te vervullen, omdat het compileren, excerperen en nabreeuwen me spoedig vermoeit, en ik zeker nu en dan zou toegeven in de laaghartige hebbelykheid om in stee van óver letterkunde en letterkundigen te praten, zélf iets te leveren op letterkundig gebied. Toch wil ik nu eens beproeven me in dit hoofdstuk professorlyk van die fout te onthouden. Als 't lukt zal ik moed scheppen, en dan mag de lezer eerstdaags 'n Vondel-almanak en 'n bundel byeengeharkte kinderdeunen en bakerliedjes met geleerde Noten van my tegemoet zien.
Arglistige vyanden zouden kunnen beweren dat het nog altyd met myn ‘letterkunde’ povertjes geschapen staat, want daar we nu in de Wouter-geschiedenis werkelyk met 'n haarlemmerschuit te doen hebben, schynt de aanhaling waarmee dit num-
*
mer begint, inderdaad enigszins te pas te komen, waaruit kan worden afgeleid dat ik nog niet ryp ben voor 't samenflikken van bedelaarsdekens voor 'n poppewiegjen, en 't zingen van 'n Vondel-almanak. 't Kan wel waar wezen, maar eilieve, niet ieder is voor parasiet in den wieg gelegd. Ook in dat vak is oefening nodig. Ikzelf moet erkennen dat ik, om te voldoen aan de professorale eisen van de letterkundery, beter had gedaan voor dit hoofdstuk 'n uithangbord aan Goethe te ontlenen, z'n modderhelderen juichtoon, byv. over 't unzulängliche dat op eenmaal - en zonder dat 'n sterveling kan begrypen, waarom? - Ereichnis wordt, en 't ewig weibliche van haarlemmer-schippers. Hierna beter! Ik liet me ditmaal tot Oosterwyk Bruyn verleiden, omdat ik lust voelde den lezer te waarschuwen tegen 'n paar onwaarheden die deze vaderlandse zanger op z'n lier tokkelt. Toch: lier... in godsnaam!
Ten eerste is me na onzeglyke moeite van nasporing gebleken dat 'n haarlemmer-schipper uit Wouters tyd niet gewoon was, z'n roef schreeuwend aan te bevelen. De man stond met de handen op den rug by z'n schuit, en hield zich onzydig by de overleggingen der wandelaars of ze te voet, te paard of in 'n wagen naar Haarlem zouden gaan. Ja zelfs, hy bemoeide er zich niet mee, al gingen zy in 't geheel niet naar Haarlem. En áls men daartoe besloot en tot vervoermiddel z'n vaartuig koos, liet hy 't den reiziger volkomen vry of-i plaats in 't ruim nemen wou, of zich neerzetten in de roef die veel aanzienlyker was, en dan ook - als de kroniekschryvers te vertrouwen zyn - twee hele stuivers de persoon meer kostte. Nooit heeft 'n schipper iemand tegen z'n wil naar Haarlem of in z'n roef gebiologeerd. Als ik de eer had afstammeling van zo'n bevelvoerder te zyn, deed ik de nazaten van Oosterwyk Bruyn 'n proces aan. En er valt nog meer op dien dichter aan te merken. Hy zingt onbeschroomd van 'n najaarsdag, terwyl geheel de beschaafde wereld weet dat we in 't hartje van den zomer waren, toen pater Jansen en Wouter daar met hun beidjes kwamen aanstappen om mee te varen. Ook vraagt de nadenkende criticus waarom de dichter den schipper voorstelt als verheugd? Er was geen reden toe, en zo ja, dan ware het de plicht van 'n pragmatischen verzenmaker geweest, z'n lezers die reden behoorlyk voor te zingen. Men ziet hieruit hoe voorzichtig er moet worden omgegaan met litterarische gedenkstukken uit den voortyd. Straks hoop ik den lezer 'n tweede voorbeeld van deze waarheid te geven, maar ik kan er niet toe overgaan zonder nog eens vooral m'n aanspraken op 'n professoraat in de nederlandse letteren te staven, en wel ditmaal door 'n betoog der triviale gemakkelykheid van alle schryvery. Misschien zelfs is ze maar duviaal... als er in 't schoolvak zo'n lage klasse bestaat, want dit weet ik alweer niet.
't Schryversambacht namelyk is veel gemakkelyker dan menige lezer wel weet. En deze onkunde is 'n heerlyke zaak voor 'n auteur, want zodra ieder zich z'n bekwaamheid bewust werd en aan 't schryven ging, zou hy uit gebrek aan lezers wel genoodzaakt zyn om te zien naar 'n ander bedryf. Ik ben alzo m'n Publiek dankbaar voor 't niet begrypen van de al te grootmoedige wenken in 252 en 497, of althans voor de bescheidenheid waarmee men de daaruit opgedane kennis toepast. In moedeloze ogenblikken heeft het me wel eens berouwd dat ik door 't herinneren aan de waarheden waarop in die beide nummers gedoeld wordt, zo onvoorzichtig omging met de geheimen van 't métier. ‘Welke slachter zal me worst zenden, dacht ik, als ieder aan 't preken gaat, en o.a. de slachtende stiefvaders in eigen persoon? Kan dit niet ten gevolge hebben dat ikzelf weldra genoodzaakt wezen zal, my op slachten en stiefvaderen toe te leggen?’ Zo mymerde ik in buien van zwartgalligheid, maar de Heer en sommige kunstrechters hebben alles ten beste gekeerd. Of liever de laatsten hebben 't alleen gedaan, zonder Heer, omdat de zaak zó gemakkelyk was dat men er Gods hulp niet by nodig had. Om iemand aan 't schryven te helpen - aldus luidt hun arcanum - behoeft men hem slechts oude en vooral ouwerwetse bronnen te wyzen, en daaraan moet-i zich terdeeg laven, dan volgt de rest vanzelf. De lezer begrypt wel dat zolang de onderwyzers in 't mens-tekenen hun leerlingen naar papieren mannequins verwyzen (250) de concurrentie niet byzonder gevaarlyk worden zal voor iemand die zich toelegt op 't boetseren naar levend model, en ik betuig daarom aan die vriendelyke hooggeleerden m'n oprechten dank. Zonder hun hulp waren misschien de avonturen die ons wandelend paar by of in die schuit te wachten staan, reeds lang door honderd anderen be-schreven, en ik zou achter 't net vissen. Maar gelukkig waren al die anderen toonbeelden van leergraagte. In den tyd dien ze
hadden kunnen gebruiken om my ongelukkig te maken, bestudeerden ze dezen of genen ouden dichter, en lieten my alzo de baan edelmoediglyk vry. Ik bid het pater Jansen volmondig na: ‘Godbewaarme voor ondankbaarheid!’ Nog altyd mag ik, en alleen ik, vertellen wat er by de aanlegplaats van die schuit te doen was. En ik zal me van deze taak zo goed mogelyk kwyten, niet echter zonder blyk te geven van m'n erkentelykheid, door er 'n oud schryver by aan te halen. Of-i nu juist kan worden aangeprezen als laafbronnig model... lieve hemel, wat doet er dát toe? De ware echte kunstkennis haalt parels en diamanten uit al wat oud, draderig, duister, versleten en ongenietelyk is. 't Zou al 'n heel ongelukkige auteur uit den perkamenten voortyd moeten wezen, die 't in aanspraak op belangstelling niet kon opnemen tegen de boerse frisheid van 't werkelyk leven waaraan zeker soort van stumperds - gelukkig blyven ze zeldzaam! - hun indrukken ontlenen. ‘Greift nur hinein in schimlig-muffe boeken’ heeft Goethe niet gezegd, en zo zal 't dan ook wel wezen, want er is veel onwaars onder de kunstregels die hy met stilzwygen voorbygaat. De man schynt er op gerekend te hebben dat er te allen tyde overvloed van letterprofessors wezen zou, die by gebrek aan eigen degelyk werk, zich bezighouden met geleerde pogingen om 't schryflustig jonge volkje van den wal in hun compileersloot te helpen. Dat ikzelf tegen zulke lessen niet altyd bestand ben, heeft de lezer aan de alexandrynen van Oosterwyk Bruyn gezien. Sommigen zullen menen dat ik ze maar aanhaalde om te gispen, en den laaflustigen lezer afkerig te maken van z'n bron. 't Zou kunnen schynen alsof ik door 't wyzen op 'n paar onnauwkeurigheden, leiden wou tot de slotsom dat sommige verzenmakers de beste reisgidsen niet zyn naar Haarlem en schryversroem. Schynen, ja, maar de zaak is anders. Ik voel niet den minsten lust iemand z'n laafbron te bederven, en had
met m'n kritiek juist 'n tegenovergesteld doel. Ik wilde namelyk opmerkzaam maken op de dichterlyke integriteit van den zanger, die in twee lange regels maar drie leugens vertelt. En wélke leugens? Zyn 't wel leugens? Dat die schipper schreeuwde, was zyn zaak, en misschien bracht het gebruik in
vroeger eeuwen dat zo mee. Ook de zwanen hebben weleer gezongen. We lezen namelyk by Herodotus... neen, 't klassieke volgt straks. En dat de man ‘verheugd’ was... wel, wie is niet soms verheugd? Mag 'n haarlemmer-schipper niet verheugd wezen? Misschien was hem 'n erfoom gestorven, of 'n kind geboren, of 'n prys uit de lotery ten deel gevallen. Wie weet of niet de man op dat ogenblik zo byzonder goed gehumeurd was omdat-i Wouter zag aankomen in z'n mooie jas? Misschien ook was-i zo vrolyk omdat-i er nu eenmaal plezier in had vrolyk te wezen. En wie verzekert ons dat z'n verheuging niet ontstond uit de vriendschappelyke bedoeling om Oosterwyk Bruyn aan de maat van z'n alexandryn te helpen? Haarlemmer-schippers waren te allen tyde... neen, ik kan niet bewyzen dat hun vak 't maecenassen onvoorwaardelyk meebracht, maar wel is de gissing geoorloofd dat Maecenas hoofdaandeelhouder was in de trekvaart-redery van Aricia naar Feronia, en dit komt, professoraal-critisch-letterkundiglyk gesproken, op 'tzelfde neer. Dat ook de schuit waarvan Horatius in z'n vyfde hekeldicht spreekt, maar door 'n ezel werd getrokken
[*]
't Was 'n muilezel, en misschien - doch volkomen zeker is 't niet - maar 'n muilezelin. Horatius zegt dat er wel 'n uur werd zoek gemaakt met geldophalen en 't voorspannen van de mula:
Dum aes exigitur, dum mula ligatur, Tota abit hora.
(1877) zou hoogstens bewyzen dat zo'n ding in zyn tyd niet zwaarder was dan tegenwoordig 'n professoraat in de letteren, en lichtheid was te allen tyde 'n grote verdienste... in 'n trekschuit. Daarover zyn 't alle ezels die ooit zulke dingen te trekken kregen, volkomen eens. Thans is men wel genoodzaakt er paarden voor te spannen, liefst Pegasus-zelf die, gelyk algemeen bekend is, entier, en dus op z'n hollands uitgedrukt, 'n rechte hengst was. Ikzelf weet niet of ik hier van trekschuiten of hoogleraarschappen spreek. Plinius namelyk beweert in navolging van Stuart Mill... och, de klassiekerigheid begint me te overstelpen. ‘Men moet soms voorzichtig wezen’ zegt onze Hesiodus in z'n Dagen en Werken - 'n bron waaraan groenteboeren en jeugdige schryvers zich nooit te veel kunnen laven - men moet soms voorzichtig wezen, en ik mocht eens
wegens voortydige overmaat van klassicismus verraderlyk ontmand worden tot letterprofessor, voor dit hoofdstuk uit is. Wie zou dan de Wouter-geschiedenis voortzetten en tot 'n eind brengen? Niets van Plinius alzo! We zyn en blyven by Oosterwyk Bruyn en z'n verheugden haarlemmer-schipper. Welke wysneus heeft zich veroorloofd aanmerking te maken op 't jaargety waarin de dichter z'n held gelieft te plaatsen? Waar zou 't heen met de licentie, als 'n poëet geen recht had z'n maanden en dagen te kiezen? Mag en moet niet de Ziener - na behoorlyk gebruik altoos van papieren laafbronnen - in de tweede plaats z'n oog richten op God, die de wereld schiep toen 't hem in z'n hoofd kwam, zonder in den minsten Vondel-almanak na te slaan of 't voor zo'n wanhopig experiment wel de rechte tyd van 't jaar was? Dat het nederlands mensdom in Juli verkeerde, toen pater Jansen en Wouter daar kwamen aanstappen, kan waar zyn, maar wie verzekert ons dat er in die maand niet eens by toeval 'n najaarsdag kon verzeild geraakt zyn? Er zyn landen waar de zon zo ongeveer tegen schemeravond opgaat - het wordt verzekerd door den heer Strabo in de Débats - waarom zou dan 't jaar juist altyd in den fleur van z'n leven moeten wezen, als Wouter op 't punt staat naar Haarlem te gaan? Onzin! En er is nóg meer ten voordele van Oosterwyk Bruyn in te brengen. Zekere correspondent van de Times - nu word ik benoemd tot Staatsman ook! - verzekert ons op z'n erewoord van onbekende, van 'n abyssinischen prins dien-i interviewde, vernomen te hebben dat onze zanger by 't betokkelen van z'n haarlemmer-schuitreis, niet aan pater Jansen en Wouter gedacht heeft. Dit moge oneerbiedig gevonden worden - en daar is wel iets van aan - maar 't zuivert den man volkomen van den blaam dat-i almanakken verkracht en dichterlykheid verdraaid hebben zou. We lezen in den brief van Paulus aan de Thessalonicensen... neen, als ik dát citaat
geef, maken ze me nog doctor in de S.S. Theologie ook, en dit is meer dan 'n eerlyk mens verdragen kan.