Ideën, zevende bundel
1261.
Zeker kanselredenaar moet eens gezegd hebben dat niets gemakkelyker is dan preken, doch niets moeilyker dan goed preken. Ik heb er geen verstand van, maar als men op den bewusten dag aan Wouter gevraagd had of niet ook 'n middelmatige preek iemand terdeeg bezwaren kan, zoud-i 't zeker volmondig hebben toegestemd. Den vorigen dag was-i redelyk tevreden geweest met het halfgeboren concept van den brief aan de opgeblazen Hersilia - jammer dat het niet gediend had - maar 'n preek... dat was wat anders! Hy wilde 'n paar keer beginnen, maar 't vlotte niet. Telkens als-i op z'n: ‘m'nheer, hoor eens!’ zo goedmoedig ten antwoord kreeg: ‘wat bliefje, jongeheer?’ zonk hem 't hart in de schoenen, en hy maakte de een of andere onnozele opmerking over iets dat op hun weg te zien was. Pater mocht alzo van hem vernemen dat de haarlemmerdyk 'n lange straat was, en dat ieder die 's avonds laat buiten de stad bleef, 'n stuiver moest betalen, ja zelfs als 't héél laat was, 'n dubbeltje. Jansen stemde dit alles volmondig toe.
Hoe te beginnen? Wel beschouwd, hebben dominees 't makkelyk. Ze nemen 'n tekst uit de Schrift, en verdelen hem in drieën, dan volgt de rest vanzelf. Ook worden zy op den weg geholpen door 't voorgebed. Wel zeker: ‘steun, o Heer, den spreker die in ons midden is opgetreden om uw woord te verkondigen!’ Zo komt 'n mens op z'n dreef. En 'n dominee is anders gekleed dan andere mensen. Dat alles geeft zekeren toon aan, en brengt 'n stemming teweeg die stamelaars en stommen aan 't preken helpen zou. Wouter voelde wel dat het niet te pas kwam 'n gebed te doen: ‘steun, o Heer, den voorganger die naast pater Jansen is opgetreden om 't woord van Styntje te spreken!’ maar hy wou doen wat-i beloofd had. Dat hy maar 'n domme jongen was, en die m'nheer Jansen 'n eerwaardig man, kwam - juist omdat-i 'n domme jongen was - niet in hem op. En al ware dit anders geweest, het zou hem niet zo heel erg gehinderd hebben, want Stoffel had eens verzekerd dat jongelui, zo van de schoolbank, volkomen 't recht hadden oude mensen te kapittelen, als ze maar - door Styntje? - ‘bevestigd’ waren, en de voorzorg gebruikten hun vermaningen heel theologisch in te delen in drieën. Nu, dát wilde Wouter doen. Ten eerste: de spaarzaamheid is Gods wil. Dit zou hy o.a. bewyzen uit eierschalen, appelschillen en notendoppen die nooit groter zyn dan precies nodig is om te bedekken wat er in zit. Ten tweede: de spaarzaamheid is de wil van God... och, 't lukte niet! Na veel vergeefse pogingen om op streek te raken, leidde z'n gedachtengang hem eindelyk op de vreemd-klinkende vraag:
- Kan u zingen, m'nheer?
Voorzover 't me vergund is borg te staan voor Wouters bedoelingen, kan ik verzekeren dat-i niet juist van plan was den goeden oudeheer daar op de publieke straat 'n psalm of gezang op te geven, met het verraderlyk oogmerk zich daardoor te doen stemmen op preekhoogte. Neen, maar hy had weer: ‘m'nheer, hoor eens!’ geroepen, en moest toch iets antwoorden, toen Jansen hem vroeg wat-i te zeggen had?
- Zingen, jongeheer? Jawel. Het hoort om zo te zeggen by m'n vak. Maar heel mooi zing ik niet. Je moet pastoor Koens eens horen, vooral in den Kerstnacht... prachtig! Verleden was er 'n heer uit Parys in de kerk, die bood hem... ik weet niet hoeveel geld, als-i zich wou laten aannemen by 'n zingcomedie die ze daar hebben. Maar hy wou niet, want hy wil by de kerk blyven, dat begryp je. Maar anders... hy zingt iemand het hart uit 't lyf. En preken! Dat heb je nooit zo gehoord! Ik weet niet wat mooier is, z'n zingen of z'n preken. Hy is 'n heilig man, dat kan ik je verzekeren, maar... meisjes zyn zwakke vaten, en daarom zyn er vaders die liever hebben dat hun dochters by my gaan. Kan pastoor Koens dat helpen? In 't geheel niet!
Als 'n bliksem vloog hier Styntjes mededeling dat Femke niet van ‘pastoor hiernaast!’ hield, door Wouters gemoed. Lieve, beste, brave Femke! Of prinses Erika van pastoor Koens houden zou, als ze hem kende?
- Hy zingt 'n kyrie... weet je wat 'n kyrie is? Want je bent niet van de Kerk, nietwaar? Gut, ik ben er niet boos om, want de een is zó, en de ander is zó. Er zyn Turken ook. Maar weet je wat 'n kyrie is?
- Neen, m'nheer!
- Kyrie betekent: ‘Heer’ en eleison is zoveel als: ‘verlos ons!’ Nu, dat zingen wy in onze kerk, en Koens heeft 'n kyrie die expres voor hem gemaakt is door 'n Duitser, 'n eerst man in z'n vak. Hy is orgelist te Wenen, geloof ik. En ze zeggen - nu, dát zal je vreemd vinden! - ze zeggen dat-i eens voor 't hele hof... Jansen hield even op om Wouters aandacht te spannen. Maar hiertoe was meer nodig, want de gedachten van den jongen waren by de preek over spaarzaamheid.
...voor 't hele hof, denk eens!
- Ja, m'nheer, zei Wouter, zonder nog te weten wat er te denken viel.
- Hy heeft voor 't hele hof gezeten op... wel, waarop denk je dat-i gezeten heeft? Dát moet je nu eens raden, jongeheer.
- Op 'n stoel, m'nheer.
- Ook, ook! En op 'n draaikruk ook... want hy had clavecimbel gespeeld. Maar dat wou ik je nu eigenlyk niet zeggen, want het gebeurt meer, nietwaar? Neen, hy is zo ver in de muziek, dat 'n aartshertogin hem op haar schoot heeft genomen, en dáárop heeft-i gezeten. Hoe vind je dát?
Wouter vond het heerlyk, en nam zich voor, de eerste de beste gelegenheid aan te grypen om zich te oefenen in muziek. De fondsen van z'n belofte aan Styntje daalden vreselyk. Wie toch kan aan preken en spaarzaamheid denken, als er zóveel te verdienen valt met ut, re, mi, fa, sol? Toch vond-i de zaak niet heel helder, en gaf te kennen dat 'n beetje nadere toelichting niet overbodig wezen zou.
- Op haar schoot, m'nheer?
- Ja.
- 'n Aartshertogin?
- Ja, van Oostenryk.
- Maar, m'nheer, hoe is dat mogelyk?
- Kyk, ik dacht wel dat je 't vreemd vinden zou, want zo'n aartshertogin is 'n hele dame, en daarom vertel ik 't je. Ik heb er wel al honderd mensen mee vermaakt, en niemand kon 't raden voor ik 't zei. Maar gebeurd is het, vraag 't maar aan pastoor Koens, en Styn weet het ook, want ze was er by...
- Aan 't hof, m'nheer?
- Neen, toen pastoor Koens 't vertelde.
De goede Jansen genoot naar hartelust van Wouters verbazing, die dan ook inderdaad groot was. Hy hield zich innig overtuigd dat noch z'n moeder noch een van z'n zusters, noch zelfs Leentje, die toch anders volstrekt niet hovaardig was, zich zó ver vergeten zou met 'n klavierspeler. Neen, nooit, nooit, nooit... al was er geen hof by dat er kwaad van denken kon. In 'n achterkamer niet!
- Op haar schoot, vervolgde Jansen. En ik zal je nog meer zeggen...
Nóg meer, o hemel?
...hy heeft ook op den schoot van de Keizerin gezeten! Zou je dát geraden hebben?
- Neen, m'nheer!
- Dat dacht ik wel! En ik ben er nog niet! De Keizerin heeft hem gezoend...
- Maar, m'nheer!
...gezoend op allebei z'n wangen.
‘Naar Wenen, naar Wenen!’ riep alles wat stem had in Wouters gemoed. Met geografische inspanning legde hy zich de vraag voor, of Haarlem in den weg lag naar dat verrukkelyk oord. Jansen vermaakte zich kinderlyk met z'n verbazing. Ze werd ten top gevoerd - ach, vernietigd tegelykertyd - door 't vervolg en slot van de historie.
- De keizerin stopte z'n zakken vol...
- Hè?
...vol suikerdemangelen.
Hier barstte Jansen in lachen uit, zodat de voorbygangers er schik in kregen. Maar 't was moeilyk niet te lachen by 't gekke gezicht dat Wouter zette, en hierom was 't dan ook den goeden pater te doen geweest, want hy hield van vrolykheid. Na zich enige ogenblikken te hebben laten bidden om opheldering, lichtte hy de zaak toe:
- Ik zal 't je dan maar zeggen. Die klavierspeler was pas zes jaren oud, en 'n heel lief jongetje. Pastoor Koens heeft met hem gestudeerd - later, weet je - en ze zyn grote vrienden gebleven. Ik zei je-n-immers al dat-i 'n kyrie voor hem gemaakt heeft? Ze hebben samen gestudeerd op 't Jezuieten-college...
Wouter rilde protestantelyk.
...daar krygen wy onze knapste mensen vandaan. Maar 't gaat niet altyd door, want... ik ben er ook geweest. Gut, wat keek je gek, toen ik je vertelde van die suikerdemangelen! Maar ik zou je wat van die kyrie zeggen. Als Koens hem zingt... o! In z'n kamer, meen ik, want in de kerk doet-i 't niet graag. Styn heeft er van gehuild, want het is heel gehorig by ons, we kunnen elkander best horen zuchten... maar ik zucht nooit. Waarom zou ik zuchten? Nu, Styn huilde, en ik kreeg kippevel. En weet je wat ik er by dacht? Ik dacht: God, God, wat ben ik 'n prul by pastoor Koens!
- Hè, m'nheer!
- 't Is de waarheid! Maar ik van myn kant ben weer veel sterker van bouw en spieren. Dat is ook iets, nietwaar? God bewaar me voor ondankbaarheid! Als m'n vader me op z'n smedery gedaan had, zou ik net zo sterk geworden zyn als m'n broer, maar de theologie maakt 'n mens 'n beetje lebberig, vind je niet? En toch... verbeel-je, ik heb thuis 'n Vulgata. Daar staat wat in! Ze is in kwarto, zó dik, en dat in 't vierkant, en in leer gebonden... 'n hele vracht! En er zyn sloten aan, ook. Styn schuurt ze alle weken blank. Welnu, ik pak een van die koperen lippen met m'n pink, en Styn zegt paters op, en ik houd m'n Vulgata - altyd met die éne pink, moet je denken - tot quotidianum van de derde. En Styn is niet eens heel vlug met 'r paters. Als ik ze zelf zei, bracht ik 't zeker tot remitte van de vierde, of misschien wel tot amen. Maar ik moet je 'r byzeggen dat wy katholieken geen kracht, macht en heerlykheid hebben. Dat scheelt altyd 'n beetje. En... er is niets apokriefs in de Vulgata. Met 'n protestantsen bybel zou ik 't wel laten, dat vat je wel!
Neen, Wouter vatte het niet! Of althans hy begreep niet alles. Maar de conclusie nam-i goedig aan. Hy hield zich overtuigd dat pater Jansen byzonder sterk in z'n pink was, en zou voor die overtuiging in den dood gegaan zyn.
- Ja, 't is 'n heel ding, nietwaar? En dát kan nu pastoor Koens weer niet. Zo zie je dat God altyd ieder 't zyne geeft. Maar ik heb Styn verboden 't hem te zeggen. Hy mocht eens verdrietig worden omdat-i 't me niet na kan doen, en dit hoeft niet, want zulke dingen komen toch in ons vak maar zelden te pas. Maar eens toch heb ik er recht schik van gehad... niet van die Vulgata, meen ik, maar dat God me zo sterk gemaakt heeft. Hy doet niets voor niemendal, houd je dáár maar aan vast! Verbeel-je, ik was op 't Simmenarie, en daar woonde-n-'n boer in de buurt, 'n ryke boer. Hy heette Koremans, maar hy was heel ryk, en hy had veel arbeiders in z'n dienst, meiden en knechts, allemaal boeremensen, dat begryp je wel. Een van de meiden heette Trineke, en ik dacht dat Koremans goed en gul was... maar och, ik heb er geen plezier in, je dat te vertellen. Waartoe dient het? Liever vertel ik je-n-'n ander stukje, iets van hém, van pastoor Koens. Dát moet je horen!
't Speet Wouter dat-i niets van Trineke te weten kwam. Met allen eerbied voor de gaven van pastoor Koens, gaf-i de voorkeur aan 'n boeremeisje. Hy was in de jaren que tout ce qui porte jupon intéresse, en in z'n verbeelding vertaalde hy elk onbekend vrouwspersoon in ‘Femken’ of... iets als Femke. Maar hy begreep toch dat-i den goeden Jansen niet dwingen mocht in de keus van z'n onderwerpen, en hy luisterde zo aandachtig moge-lyk, weldra zéér aandachtig zelfs, en zonder dat dit hem moeite kostte.
- 't Was eens zyn beurt van preken, ging de pater voort, en hy preekte. Den tekst weet ik niet meer, maar 't was over goede behandeling. Van den enen mens jegens den ander, weet je, want dat is eigenlyk de hoofdzaak van ons geloof. Ik preek er ook wel eens over, maar... zó niet, daar scheelt veel aan! Want, wat gebeurt er? Er zat 'n man in de kerk - 't was 'n slachter, moet je begrypen - die kreeg 'n toeval, en hy moest er uit gedragen worden, en ieder dacht dat het van de warmte was. Maar 't was niet van de warmte. Die man had stiefkinderen, en hy behandelde ze niet goed, en hy voelde zich zo zondig door de preek van pastoor Koens, dat-i van zichzelf viel. Vind je dat niet sterk voor 'n slachter? Toen-i weer wél werd, heeft-i z'n stiefkinderen voor z'n bed geroepen, en hun om vergiffenis gevraagd, en beloofd dat-i ze nooit weer mishandelen zou, want... dat deed-i vroeger. En, omdat-i slachter was, zond-i 'n mand met worst aan pater Koens, met 'n brief er by. Je kunt denken hoe bly we waren... om die kinderen.
- En, m'nheer, heeft die slachter woord gehouden?
- Ik denk 't wel, want hy zal 't zeker prettig gevonden hebben, goed voor z'n stiefkinderen te wezen, en 'n mens houdt van pret. Maar Koens wou de worst niet hebben, want hy eet geen vlees, en Styn moest ze terugbrengen, zeid-i.
- Hè, riep Wouter die 't jammer vond zo'n geschenk af te wyzen.
- Ja, nietwaar, 't zou den man bedroefd hebben. Dit vond Styn ook, en ik ook, en daarom hebben wy die worst opgegeten, zy en ik, want ik mag wel worst.
- Maar, m'nheer, wat was er met die Trineke?
- Och, ik heb me verpraat. Ik had den man z'n naam niet moeten noemen, want het past me niet, iemand zwart te maken na z'n dood.
- Wat had-i gedaan met die Trineke?
- Gedaan? Niets! Ik wil 't je wel vertellen, maar spreek er nooit over. Misschien leven z'n kleinkinderen nog, en hoe zou jy 't vinden als men kwaad sprak van je grootvader? Koremans was juist niet erger dan andere boeren, en daarom zou 't me lelyk staan z'n naam te bekladden, maar wáár is wáár! Hy was heel ryk, en goed voor de kerk, o best! In onze kapel - want we hadden 'n kapel in 't Simmenarie - hing 'n geelkoperen Sebastiaan met z'n lyf vol pylen, wel duizend pond zwaar... nu, die was van hém. En opschepperig was-i als we hem bezochten, goedgeefs... je hebt er geen begrip van! Aan brood en kaas of karnemelk was nooit gebrek, al kwamen we met z'n twintigen... net 'n zoete-n-inval! En z'n dochters zetten rozynen op brandewyn, en daar dronken wy simmenaristen van, dat het 'n aard had. Maar dat kregen we alleen als er feest was, dopen of Pasen of trouwen, of zowat. En eens zou een van z'n dochters trouwen - 't was al z'n derde, want daar de mâskes veel meekregen, wou ieder ze hebben - en wy kwamen gelukwensen, en werden best onthaald, maar de bruid keek sip, en we dronken brandewyn op rozynen, en er was 'n pret van belang... op de bruid na! Maar opeens... och, jongeheer, ik had het je eigenlyk niet moeten vertellen. Je belooft me toch zeker dat je 'r nooit over spreken zult?
- Nooit, nooit, m'nheer, op m'n woord van eer!
- Wát? Nu, je belooft het, dat 's genoeg. Dat ik schik van de zaak gehad heb, is waar, en nóg! Want je zult horen hoe sterk ik geweest ben, en toch was ik nog niet eens terdeeg uitgegroeid. Je begrypt, 'n jongen in theologie-tweede is anders nog niet veel mans. Nu, we aten en dronken, en er zou gedanst worden ook. Dit mocht eigenlyk niet, en als 't in 'n ander huis gebeurd was, zouden we zeker straf gekregen hebben, maar Rector zag wat door de vingers als 't by Koremans gebeurde, om dien Sebastiaan, weet je, en ook omdat-i wel eens in z'n wagen naar stad reed, en roomkaas kreeg. Ik was dol op dansen... in dien tyd. Nu zou 't niet staan! En ik zou dansen met de bruid die ik graag lyden mocht... vroeger. En ze hield van my ook wel, dat weet ik zeker. Juist toen we beginnen zouden, bemerkte ik dat Trineken er niet was, en ik vroeg: waar is Trineke? Want anders was ze-n-'r altyd by, net als de andere knechts en meiden, maar nu was zy er niet. En dat zag ik, en ik vroeg er naar aan Lies, en ook aan Koremans-zelf. Lies was de bruid, weet je, die met me dansen zou, en wel 't allereerst, omdat ik 'n weddingschap van haar vryer had gewonnen... ook al over sterkte. ‘Trine is ziek, zei Koremans, en ga nu je gang maar met Lies.’ ‘Is Trineke ziek, vroeg ik, en waar is ze dan?’ Want dát wou ik weten. ‘En, zei ik, ik ga nu me gang met Lies niet, voor ik weet waar Trineken is.’
Wouter verwachtte nu 'n landelyk drama met... iets als liefde er in. Heel véél kon 't niet wezen, dit begreep hy wel, om den aanstaanden werkkring van den held. Maar juist deze bedenking prikkelde z'n nieuwsgierigheid te meer. Hy toverde zich den jeugdigen, nog niet geheel tot geestelyke verwrongen jongeling voor ogen, staande tussen twee-, drieërlei plicht, misschien wel tussen formele trouwbeloften en gemoedelyke beloftentrouw, tussen Trineke, Lies en theologie. En op den achtergrond vertoonde zich de sombere gestalte van den bruigom, die gereed stond by de minste overhelling naar Liesjes kant, den al te gelukkigen Seminarist met één slag doodongelukkig en liefst helemaal dood te maken. In byna alle Dorfgeschichten die Wouter gelezen had, droeg zich de zaak op die wys toe. Of zou pater Jansen den bruigom hebben neergeveld? Een mens doet rare dingen als-i verliefd is, en daarby zo byzonder sterk.
- Nu moet ik je iets zeggen, jongeheer, dat me in de ziel leed doet...
- Ik zal er heus nooit over spreken, beloofde Wouter, die meende dat-i 't geheim van 'n moord te bewaren kreeg, en bang was dat Jansen 't verhaal afbreken zou.
- O, dit mag je wel vertellen, 't kan soms nuttig wezen dat men 't weet. Ik wou je dan zeggen - maar 't spyt me wel - dat de boeren... soms niet heel lief omgaan met hun volk. Die oude Trineke...
- Hè?
...die oude Trineke kon haast niet meer voort, en ik had al meer gemerkt dat men haar achteraf zette, en wegdeed als er wat vrolyks voorviel op den deel. En ik vroeg weer, waar Trineke was, en zei dat ik niet dansen wou voor ik wist wat haar scheelde. Want toen ik den vorigen keer by Koremans was, had ik al gemerkt dat ze erg hoestte, en nog kaduker was dan gewoonlyk. Ze was 'n beetje mank ook, maar ze had altyd braaf gewerkt... o, by Koremans z'n ouders al! En daarom vroeg ik waar ze was? ‘Ze is op 'r bed, zei Lies, en ik begryp niet wat je hebt uit te staan met dat ouwe mens. Kom, dans maar!’ En ze wenkte den speelman dat-i beginnen zou. Maar ik liep weg om Trineke te zoeken, want het was me alsof God me ingaf - dit gebeurt soms - dat ze slecht behandeld werd. En Lies me na! En Koremans ook! Je moet nu geen kwaad van dat meisje denken omdat ze me naliep. 't Was maar dat ze niet wou dat ik Trineke zou vinden, en weten waar ze lag. Want... ze lag in den stal. Maar dat wist ik niet, en Koremans zei 't me niet - dat begrijp je wel - maar 't was of God het me ingaf. En ik stond voor den stal, en vroeg: ‘is ze hier?’ maar Koremans durfde niet antwoorden, en Lies riep weer: ‘wat wil je toch met dat ouwe mens?’ Maar ik zei: ‘met jou dans ik niet!’ en 't speet 'r. Toen vroeg ik aan Koremans, of-i de deuren van den stal wou openen? ‘Neen, zeid-i, en ze is er niet!’ En ik zei dat ze 'r wél was, en vroeg 't hem nóg eens, want men moet 'n mens altyd tyd laten om zich te beteren. Dat doet God ook. Maar hy zei weer neen, en Lies wou me vasthouden, maar ik duwde haar weg, en zette m'n schouder tegen de staldeur dat-i kraakte, en... ik was er in, hoor! Vind je dat niet sterk? Ik heb er nog schik van.
- En Trineke, m'nheer?
- Wel zeker, daar lag ze-n-als de reiziger uit 's Heren Schrift! 't Was naar en akelig om aan te zien. Heel lang heeft ze niet meer geleefd, maar... ze is toch behoorlyk gestorven op 'n kristelyk bed. Want ik heb Koremans onder handen genomen, dat verzeker ik je! Ik zei dat God hem verbryzelen zou, precies zo als ik die staldeur gedaan had... neen, veel erger nog! En ik zei - met 'n zwaren vloek er op - dat ik bord noch beker in z'n huis zou aanroeren voor Trineken op 'n bed lag, met 'n dokter er voor, en medicyn op de plank. 't Gebeurde, hoor! O, ik heb veel gezegd! Ook over dien Sebastiaan... want daar was-i erg groots op, en ieder die in de buurt van ons dorp kwam, moest het weten dat de Sebastiaan in onze kapel van Koremans was. Ik zei: ‘denk jy dat God met koperen poppen gediend is? Die ouwe Trine draagt meer pylen in haar lyf dan Sebastiaan ooit gehad heeft, want ze is er helemaal kaduuk van, en mag je dan zo'n mens op stro leggen in je stal? Zet jy daar jouw Sebastiaan in, die zal er geen weet van hebben, want hy is maar van koper, en de levendige Trineken is je nader. Ze heeft je-n-uit de sloot gehaald toen je-n-'n dreumis was, en wat heeft ooit Sebastiaan voor je gedaan? 't Was 'n heilig man, ja, maar jy moet ook 'n beetje heilig wezen, en niet je volk in de mest leggen. Wie denk je wel dat je bent, omdat je geld hebt, en koeien en land? God heeft veel meer dan jy, en als-i verkiest, kan-i Trineke wel honderd boerderyen geven waar de jouwe-n-in verdrinken zou. 't Is nu Gods wil dat zy niks heeft, en jy veel, maar als 't hem in z'n hoofd komt, keert-i 't om, en geeft je hoest en jicht en allerlei krupsies meer. Wil jy dan op stro liggen als 'n varken?’ Zo heb ik gesproken, en ik zei nog veel meer, en ik gaf er latynse teksten by, want daar kan 'n boer niet tegen. Ook zei ik dat-i in de hel komen zou, maar ik weet niet zeker of dat wel waar was. Je moet denken, ik was nog maar in theologie-tweede. Gut, er hoort zoveel toe om alles precies te weten van God en goddelyke zaken! 't Is 't zwaarste vak van de hele wereld, en ik was nooit erg voorlyk. Die Koremans had eens pastoor Koens vóór zich moeten hebben, die had 't hem ánders ingepeperd! Maar Koens had nu weer die staldeur niet zo gauw opengekregen... krak, daar lag-i! De hengsels waren verdraaid.
- En Liesje, m'nheer?
- Ze had er veel weet van dat ik zo driftig geweest was, en toen Trineken op 'n bed lag, vroeg ze-n-of ik nu met haar dansen wou? Maar ik wou niet. En toen bracht ze Trineken 'n glas brandewyn met rozynen en krentenkoek, dat heel versterkend is by de boeren, en toen vroeg ze weer of ik met 'r dansen wou, en ik deed het, maar zonder veel plezier. Ik schoof maar zo'n beetje heen-en-weer, en Liesje was ook anders. En ze wou haar huwelyk uitstellen, maar Koremans was er kwaad om, en haar vryer ook. Ik geloof dat-i me niet lyden mocht... zeker om die weddingschap.
Hier zweeg Jansen 'n ogenblik: en 't scheen wel of z'n gedachten minder vrolyk waren dan naar gewoonte. Misschien ‘schoven ze maar zo'n beetje heen en weer, zonder veel plezier’. Wouter was wreed genoeg, de herinneringen van den ouden man aan te zetten tot wat gehuppel. Ja zelfs, hy verwachtte een flinken sprong, 'n saut périlleux. De onkunde der jeugd is wreed - cet âge est sans pitié, zei de fabeldichter - en Wouter wist niet wat-i deed, toen hy vroeg:
- En is Liesje met haar vryer getrouwd, m'nheer?
- O ja, zeker, zeker! Waarom zou ze niet met hem getrouwd zyn? Alles was immers afgesproken en klaar. Maar ze beloofde my vooraf dat ze-n-altyd goed voor haar volk wezen zou. Want dát had ik haar verzocht, maar ik zei er by dat ik niet helemaal zeker was van de hel, omdat ik nog maar theologie-tweede was. Ja, nietwaar, ik mocht me niet voor hoger uitgeven dan me toekwam, en waarom dan zo'n meisje voor niemendal schrik aan te jagen, als ik 't soms mocht mis hebben? Maar ze zei dat ze geen hel nodig had, en dat ze-n-altyd heel goed wezen zou als ze 't my maar beloofd had. Nu, ze méénde 't wel, want ze gaf er my 'n hartelyken zoen op... och, ze huilde zo!
- Waarom huilde ze zo, m'nheer?
- Je moet begrypen, de ene mens is niet als de ander, en soms heeft men verdrietige buien. Misschien huilde ze-n-omdat ik zo driftig tegen haar vader geweest was, en dat was goed van haar, want 'n kind moet altyd partytrekken voor z'n ouders. 't Begon al toen ik Trineken opnam...
- Had U dat gedaan, m'nheer?
- Ja zeker, ik was de sterkste van allemaal, en 't bed was boven in huis. Wie zou haar den trap opgedragen hebben zonder 't mens zeer te doen? Ze was maar vel en been, en alles deed haar pyn. 't Was Koremans z'n eigen bed...
- Och!
- Daar stónd ik op! Ik hield me koppig, en zei dat het zo wezen moest, of ik zou 'n omgekeerd Jeruzalem van z'n huis maken. En Lies wou háár bed afstaan, maar ik zei: ‘nee, in 't zyne, of ik kom hier nooit weer!’ En ik zei er 'n heel ruw woord by, tegen haar vader - je bent maar 'n ruige Ezau! zei ik - en daarom zal ze misschien gehuild hebben.
- Was ze-n-'n... lief meisje, m'nheer?
Deze vraag zweefde Wouter reeds lang op de lippen, maar de weifeling tussen de varianten ‘mooi’ en ‘schoon’ deed hem telkens aarzelen. 't Een kwam hem tegenover 'n geestelyke wat gemeenzaam voor - te gemeen ook misschien - en 't andere klonk te boekerig by Jansens gemeenzaamheid. Toch moest ons romanlezertjen iets van Liesjens uiterlyk weten, en hy kleedde z'n nieuwsgierigheid naar dat hoofdmoment van de zaak, zo deftig in als de omstandigheden toelieten. Maar ook Jansen had zeker decorum in acht te nemen. Niet met bewustheid tegenover Wouter, of wien ook, maar zonder zelf hiervan iets te weten, jegens z'n eigen vlekkeloze reinheid. Van mooi of niet mooi was dus ook by hem geen spraak. En meer nog: hy dacht er niet aan, hy wist het niet!
- O ja, heel lief. Een vroom ook, op zondag en hoogty, dát moet ik zeggen! Maar de heiligheid van den huwelyken staat wou ze niet vatten. 't Is by ons 'n Sakrement, weet je, en dat zei ik haar. Maar ze was er niet mee tevreden, en wou haar trouwen uitstellen tot zy al haar kristenplichten beter kennen zou, zei ze. En ze vroeg of ik 'r daarin helpen wou? Maar haar vryer had er geen zin in, en zei dat hy dat wel zou doen, en toen gaf ik hem 'n boek waar alles in stond. Maar, och, zy is na haar trouwen bleek en verdrietig en ziek geworden, en heeft niet lang geleefd. Kort voor haar dood liet ze nog vragen hoe Trineken 't maakte, en of ik de stumperd wel trouw bezocht? Nu, dit deed ik, en 't zal Liesje zeker plezier gedaan hebben.
- En, m'nheer, bezocht u Liesje niet?
- Neen, want haar man was niet heel vrindelyk als ik naar haar vroeg. Ik geloof dat-i bang was dat ik iemand mee zou brengen, dien-i misschien liever niet zag. Want Liesje... kyk, de zaak was zó. In 't dorp zei iedereen dat ze liever 'n ander gehad had, als ze 't maar had durven zeggen. Maar dit durfde ze juist niet, omdat die ander van de kerk was. Ja, ja, ik weet wel wie 't was, ook!
- Hè? vroeg Wouter die 't ook meende te weten.
- Ja, maar zeg 't niemand. Ik had al lang gemerkt dat ze zo best op de hoogte was van onze uitgangsuren, en als we-n-om karnemelk kwamen, stond zy aan 't venster. Ook soms aan 't hek, maar zodra we naderby kwamen, ging ze naar binnen, net als iemand die niet weten wil dat-i uitgekeken heeft. Zo zyn de meisjes, en dit wist ik heel goed, want nergens doet men zoveel mensenkennis op als op 'n Simmenarie. Nu, dat ze-n-altyd zo uitkeek, was zeker om Kruger, 'n besten, besten jongen! En dat haar man zo stuurs tegen me was, zal ook zeker om Kruger geweest zyn. Misschien dacht-i dat ik hem zou meebrengen, en dat zou ik ook misschien wel eens gedaan hebben, want Kruger was m'n beste vrind, en hy hield byna net zoveel van Liesjen als ik. O, heel veel!
Tot zo ver was Jansen gevorderd met z'n vertrouwelykheden, toen 't paar de Haarlemmerpoort bereikte. Wouter had gaarne meer vernomen van de roerende tragedie die niet recht scheen begrepen te worden door een der hoofdpersonen zelf. Hy voelde wel dat Jansen eigenlyk meer verteld had dan-i zich veroorloofde te weten. Of wist hy meer? Gedurende het doorgaan van de duistere bochtige poort had de man gezwegen. De eigenaardige galm die door dat zonderlinge gewelf dreunde en 't spreken moeilyk maakte, was daarvan zeker de oorzaak. Maar toen ze weer in de open lucht kwamen, klaagde Jansen over den vreselyken tocht die hem de ogen vol zand gewaaid had.
- Zou je wel geloven, jongeheer, dat ze 'r van tranen? En ik ben moe ook. Ja, ja, ik heb vandaag al wat afgedraafd, en verlang naar 'n zitje. Maar... wat is dáár te doen?
Inderdaad, er was 'n ‘standje’ by de aanlegplaats van de schuit. Onze wandelaars versnelden hun stap, om er zo spoedig mogelyk 't rechte van te weten.
Wat my betreft, ik meen in dit hoofdstuk voldaan te hebben aan de belofte dat ik eens 'n staaltje van pater Jansens preekmanier geven zou, en ik zeg er dit uitdrukkelyk by, om niet dezen of genen onkundige in den waan te laten dat-i 'n idylle gelezen heeft.