Max Havelaar (editie A. Kets-Vree) (digitale editie i.s.m. het Huygens Instituut)
Aanteekeningen en ophelderingen by de uitgaaf van 1875 (herzien, gewyzigd en aangevuld in 1881)
Hoofdstuk XVIII
28-31 | Hy vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelyk...ge moet zyn brieven gevonden hebben in 't archief...waarvan afschriften voor my liggen: bij zijn vertrek uit Lebak had Dekker een groot aantal archiefstukken uit de jaren 1852-1855 meegenomen, hetzij in originele vorm, hetzij in afschrift. Deze stukken zijn afgedrukt in vw ix, 414-465. Hieronder waren ook elf brieven van Carolus aan de regent. Zie voor deze brieven [525-530] deze noot . |
36-39 | Daarom had myn arme man gezegd dat hy...zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneur-generaal. Dat was in November: het dreigement van Carolus dat hij zich rechtstreeks tot de gouverneur-generaal zou wenden, komt in de bewaard gebleven correspondentie niet voor. Multatuli's formulering suggereert ook dat hij dit dreigement mondeling zou hebben geuit. Wel had Carolus meer dan eens gedreigd zijn superieuren te zullen inlichten (zie hiervoor [525-530] deze noot ). |
45 | Hebt ge den dokter van Serang laten roepen: Carl Adolph Bensen (1825-1897?). Was vanaf September 1852 officier van gezondheid tweede klasse; hij was verbonden aan het garnizoenshospitaal in Serang. |
58-62 | Intusschen richtte hy aan den geneesheer te Serang een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood...Volgens den arts was Slotering gestorven aan een ‘abcès in de lever’: geen correspondentie hierover bewaard gebleven. |
68 | onderwerpelyk: subjectief, willekeurig. |
75n151 | de officier van gezondheid Bensen heeft kort na 't verschynen van den Havelaar, in de N. Rotterdamsche Courant meegedeeld dat de heer Carolus na z'n tehuiskomst van Parang-Koedjang niet ‘weinige uren’ had geleefd, maar nog - ik meen - twee dagen: Multatuli doelt hier op een publikatie in de nrc van 30 januari 1861. Deze was echter niet van de hand van Bensen, maar van een zekere ‘Y’, die een vriend, ‘N.N.’, had verzocht de werkelijke gang van zaken bij de dood van Carolus bekend te maken. Dat Carolus volgens Y nog twee dagen zou hebben geleefd, is niet juist. Volgens Y, ingezetene van Serang in de tijd dat de kwestie speelde, was Carolus eind 1855, hoewel hij ziek was, te paard op inspectiereis gegaan. Bij zijn terugkeer klaagde Carolus over pijn aan de lever en had hij hoge koorts. Na twee of drie dagen werd Dr. Bensen ontboden. Deze bezocht de zieke ‘om de twee dagen en herhaalde zijn bezoek tot drie malen’. Omdat Carolus' toestand verergerde, liet Bensen hem naar het ziekenhuis in Serang vervoeren; enkele uren na zijn aankomst daar overleed Carolus (vw x, 389-391).
Multatuli's veronderstelling dat achter Y de arts Bensen schuil zou gaan, is niet zo aannemelijk aangezien de brief van Y ondertekend is met ‘Java, 6 December 1860’; Bensen bevond zich op dat moment op Celebes. In de nrc van 21 februari 1861 verscheen Dekkers repliek. Hoewel Bensens geloofwaardigheid naar zijn zeggen boven alle twijfel verheven was, hield Dekker toch vast aan zijn vergiftigingstheorie. En al zou wetenschappelijk bewezen worden dat Carolus een natuurlijke dood was gestorven, ‘dan zou dit toch niet wegnemen dat Havelaar alle vroegere welwillende consideratien omtrent den regent van Lebak terzijde stelde van het oogenblik af, dat er, hoe ongegrond dan ook, sprake was van levensgevaar [...]’. Dekker stelt vervolgens dat Carolus' ziekte-geschiedenis hem niet regardeert. Hij moet alleen bewijzen dat Carolus' omgeving hem voor vergiftigd hield en dat men dit vermoeden in verband bracht met zijn plichtsvervulling. Voor Verbrugge was dit een reden zijn plicht ‘met schroom’ te vervullen; Havelaar daarentegen deed zijn plicht met energie, ‘juist toen en omdat er sprake was van vergiftiging’ (vw x, 396-399). démenti: ontkenning. |
91-95 | Ik ben overtuigd dat hy...zou vergiftigd geworden zyn als hy langer hier was gebleven...Zyn verklaring ligt voor my: zie § 31 uit de Vraagpunten aan de controleur van 29 maart 1856: ‘Erkent ge mij gezegd te hebben, sprekende over mijn voorganger, dat ook hij tegen misbruiken te velde trok, en dat ge daarop liet volgen (in substantie): “Als hij langer hier was gebleven ware hij stellig vergeven”’ Van Hemert antwoordde hierop bevestigend (vw ix, 589). |
96-97/ | Is 't wáár of is 't niet waar dat er gekneveld wordt in Lebak...Schryf 't op dat je niet durft! |
101-102 | Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor my: zie § 30 van de Vraagpunten: ‘Hebt gij den moed, indien daartoe naar Uwe meening moed noodig is, ronduit te antwoorden op de vraag of er knevelarij bestaat in Lebak?’ Van Hemerts antwoord luidde: ‘Ik verzoek U vriendelijk, mij van het antwoord op deze vraag te verschoonen’ (vw ix, 589). |
104-109 | dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia...Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees...zyn verklaring ligt voor my: zie § 32 van de Vraagpunten: ‘Erkent ge dat toen onlangs werd gesproken over vergiftiging, ik U op eenmaal vraagde: ‘Ah, dat is waar, gij hebt zusters waarvoor gij zorgt, is dàt ook de reden van Uwe vrees, van dat wat ik halfheid noem?’, en dat ge daarop toestemmend antwoorddet?’ Van Hemerts antwoord luidde bevestigend (vw ix, 589). |
122 | den brief waarvan ik hier een afschrift geef: het afschrift van de brief waarop Multatuli zich baseerde is afgedrukt in vw ix, 504-506. |
134n152 | het in 1860 door den G.G. Pahud ingesteld onderzoek: zie over het door Brest van Kempen, onder gouverneur-generaal Pahud, ingesteld onderzoek de annotatie bij hoofdstuk viii Multatuli's noot 74
. Dit onderzoek vond plaats kort na Dekkers ontslag en werd nog datzelfde jaar (1856) afgesloten. In juli-augustus 1860 bracht Pahud zelf een bezoek aan Lebak. Multatuli legde een verband tussen deze reis en de verschijning (in mei 1860) van Max Havelaar. Dit blijkt, behalve uit Multatuli's opmerking in deze noot, ook uit een passage uit de Minnebrieven (1861): ‘Wilt ge, dat ik u aantoon hoe, op de ontvangst van Multatuli's boek over de koffie, de tegenwoordige Gouverneur-Generaal met spoed is gereisd naar Lebak: ‘om daar enige zaken te onderzoeken’ - stond er in de Javase Courant - en hoe dat onderzoek niet geleid heeft tot het zo gewenste bewys dat Multatuli een lasteraar is?...’ (vw ii, 142).
Het betrof echter een gebruikelijke inspectiereis naar West-Java. De Javasche courant van 7 juli 1860 schreef over deze reis; ‘Den 5den Julij vertrok Z. Exc. van Tjiringin naar Rangkas Betoeng, alwaar Zij in het huis van den regent van Lebak afstapte [...]. Z. Exc. is voornemens om den 6den dezer te Rangkas Betoeng te vertoeven, zoowel ter bespreking van verschillende onderwerpen met den resident van Bantam, als tot afdoening van andere aangelegenheden.’ In de Javasche courant van 11 juli 1860 stond over Pahuds verblijf in Rangkas-Betoeng: ‘Den zesden Julij heeft de Gouverneur-Generaal te Rangkas Betoeng doorgebragt en verschillende zaken afgedaan, waarna de aldaar aanwezige lands gebouwen, zoomede de in aanbouw zijnde moskee in oogenschouw zijn genomen. Aan het diner, hetwelk op den avond van dien dag in de woning van den regent werd gegeven, waren de verschillende adsistent-residenten en regenten uit de residentie Bantam vereenigd.’ De volgende dag vertrok Pahud naar een andere streek in West-Java. Uit de Javasche courant van 1 september 1860 blijkt dat Pahud en zijn gevolg op 1 september 1860 weer in Buitenzorg aankwamen. Het was dus niet Pahuds bedoeling om de door Multatuli gesignaleerde misbruiken nogmaals te onderzoeken. Dat zou ook onmogelijk zijn geweest, omdat men in Indië toen nog niet over een exemplaar van Max Havelaar beschikte (Levyssohn Norman, ‘Briefwisseling’). De mededeling van Levyssohn Norman wordt bevestigd door een zinsnede uit een brief van de minister van koloniën aan de gouverneur-generaal (24 oktober 1860). Hierin kondigde de minister de toezending aan van een exemplaar van Max Havelaar ‘dat ik in Indië verkrijgbaar en dus lang in U.E. handen dacht te zijn’ (vw x, 342). Wel weet ik dat by die gelegenheid het Distriktshoofd van Parang-Koedjang ontslagen werd: op grond van het onderzoek van Brest van Kempen in 1856 (zie de annotatie bij viii, Multatuli’s noot 74 ) besloot gouverneur-generaal Pahud het ‘distriktshoofd van Parang-Koedjang (residentie Bantam) Wira Koesoema, als zoodanig te ontslaan, met last op den Resident om ten spoedigste eene voordracht in te dienen ter zijner vervanging’ (besluit van 11 december 1856, vw ix, 673). De Regent werd gestraft met kwytschelding van genoten voorschot en...met traktementsverhooging: zie hierover de annotatie bij hoofdstuk viii Multatuli's noot 74 . |
150n154 | Tamerlan: verwijzing naar de vorst (echter niet Tamerlan of, zoals Multatuli hem eerder noemde, Timoerleng, maar Nourshivan) die zijn onderdanen zelfs voor een schep zout wilde betalen om onrecht tegen te gaan (zie verder
[466-473]
deze noot
).
voorgenomen reis van den Prins van Wales naar Bengalen: Albert Edward (1841-1910), oudste zoon van koningin Victoria, maakte in 1875-1876 een omstreden reis naar India. Probleem was o.m. de financiering van de reis: de prins zelf had geen geld, koningin Victoria was een tegenstander van de reis en wilde dus niet bijdragen in de kosten. Ook bestonden er veel bezwaren tegen het aanspreken van publieke fondsen omdat men de onderneming vooral zag als weer een plezierreisje van de prins van Wales. Ten slotte besloot het parlement de reis door het Indiase volk te doen bekostigen. Het was tegen dit besluit dat de door Multatuli genoemde Engelse krant (the National Reformer; de bewuste publikatie niet gevonden) zich verzette. Die kritiek kwam aan de orde in De locomotief van 27 november 1875, waar het Engelse artikel niet geciteerd, maar wel uitgebreid geparafraseerd werd. Protest tegen de bekostiging door de Indiase bevolking is ‘een protest tegen het poendoet-stelsel, dat ook in Nederlandsch-Indië, zelfs in Nederland ten laste van het arme volk zoo dikwijls en onbeschroomd, neen, onbeschaamd wordt toegepast.’ Dit vormde voor De locomotief de eerste reden om het Engelse artikel weer te geven. De tweede reden was dat sommigen (o.m. de Nieuwe Rotterdamsche courant) meenden dat de prins van Oranje een soortgelijk bezoek aan Nederlands-Indië zou moeten brengen. Volgens de Reformer zou de prins van Wales zijn reis zelf moeten betalen, omdat noch Engeland, noch India voordeel van zijn bezoek zou hebben. Een extra argument ontleende de Reformer aan het in India heersende stelsel: ‘[...] hoe kwistig eenige der Nawaubs, Rajahs el hoc genus omne in het uitgeven van geld ter eere van den Prins ook schijnen, hun arme onderhoorigen, en dezen alleen, [betalen] in werkelijkheid het gelag [...].’ Uit materieel oogpunt moest de reis dus schadelijk worden geacht. Evenmin waren er goede morele gevolgen van te verwachten. Goede morele gevolgen zouden er, aldus De locomotief, ook niet te verwachten zijn van een reis van de prins van Oranje naar Indië: ‘Wij hebben, wordt ex cathedra beweerd, een zedelijk overwicht op Indië. Ik ontken, dat er iets van dien aard bestaat. Wij hebben Indië door het zwaard genomen, en door het zwaard behouden wij het.’ (De locomotief 27 november 1875). |
158-159 | dat hy bezoek verwachtte van twee verwanten, de Regenten van Buitenzorg en van Tjanjor: zie over dit bezoek de annotatie bij hoofdstuk viii, [446-448] deze noot . |
159-160 | den laatsten - die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is -: op 23 februari 1856, dus één dag voor deze brief geschreven werd, had de regent van Tjiandjoer aan Dekker geschreven dat hij op 24 februari uit Tjiandjoer zou vertrekken en dat hij op 28 februari in Rangkas-Betoeng dacht aan te komen (vw ix 499). Daarvoor, n.l. midden februari, had de regent van Bantam Dekker laten weten dat het aangekondigde bezoek van de regent van Tjiandjoer hem in verlegenheid bracht, ‘aangezien die regent altijd vergezeld is van een groot gevolg, en hij (de regent van R.B.) zich in eene, bij de regering sedert lang bekende, armoedige positie bevindt, zoodat hij niet het noodige kan inkoopen, om zijn neef met diens gevolg behoorlijk te kunnen ontvangen’ (vw ix, 490). |
169n155 | Zie § 11 der ‘Vraagpunten aan den kontroleur’ in de Minnebrieven: de bedoelde paragraaf luidt als volgt: ‘Heb ik niet eens, toen gy naar Serang zoudt vertrekken, u uitdrukkelyk verzocht, den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: “Dat ik bevreesd was dat hy, horende van de misbruiken die hier plaats hadden, menen zoude, dat ik onverschillig was of flauw. Dat ik hem verzocht, dit niet van my te denken; dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan; maar dat de Regent in een zo moeilyke positie was; dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken; dat ik slechts dáárom niet dadelyk officieel rapporteerde, om hem (den Resident) niet als het ware te noodzaken, daaraan terstond te streng gevolg te geven, (ik geloof dat myn term was: die zaak terstond aan de grote klok te brengen) want dat ik medelyden met den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot zyn plicht te brengen?”’ Van Hemert antwoordde bevestigend (vw ii, 137). Het document waarop de versie in Minnebrieven gebaseerd is in vw ix, 586-587. |
173-175 | dat ik den Regent van Lebak...beschuldig van misbruik, van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zyner onderhoorigen: deze beschuldiging is zeker (mede) ingegeven door het incident met de grassnijders. Naar aanleiding van het bezoek van de regent van Tjiandjoer had de regent van Lebak gevraagd om koelies om zijn erf schoon te maken (vw ix, 490). Dekker verbood hem echter om koelies op te roepen (vw ix, 490). Op 20 februari 1856 schreef Van Hemert Dekker een briefje om hem attent te maken op het feit dat de regent zo veel mensen op zijn erf gebruikte. Hij meende dat er misbruik werd gemaakt en dat dit in verband stond met het aangekondigde bezoek (vw ix, 495). Diezelfde dag nog zond Dekker de onwettig opgeroepen grassnijders naar huis (vw ix, 496). Van belang in dit verband is nog een zinsnede uit een brief van Dekker aan de regent van 27 februari 1856: ‘Wat betreft de kwestie van de mensen voor het grassnijden: volgens de staat der Landsregeling krijgt u iedere dag 60 pantjenplichtigen’ (vw ix, 518). De regent van Lebak kwam op de kwestie van de grassnijders terug in een brief van 1 april 1856. De controleur had hem gevraagd of hij grieven koesterde jegens assistent-resident Dekker en de regent antwoordde dat dit niet het geval was. Er was echter één uitzondering, het incident rond de grassnijders: ‘Behalve dan dat ik op de 18e februari order had gegeven aan de demangs van Lebak, Sadjira en Paroengkoedjang, dat zij mensen naar de hoofdplaats moesten zenden voor het schoonmaken van hun aandeel, ten zuiden van de aloen-aloen en ten noorden van de regentswoning... [...] inderdaad hadden op 20 februari die demangs ook al volk gezonden en waren deze mensen die morgen reeds verzameld en met hen allen begonnen het gras te snijden, toen de heer Assistent-Resident mij vroeg: Waarom zijn er zoveel mensen aan het gras-snijden ten zuiden van de aloen-aloen, wie heeft daartoe order gegeven zonder permissie? Waarop ik regent, bekend heb, dat het op mijn order was en dat ik niet vooraf permissie had gevraagd aan de heer adsistent-resident omdat dit gewoonlijk altijd zo gebeurde sedert de tijd van de heer Assistent-Resident Bekking. Later op dezelfde dag, na de seba was de heer kontroleur met de heer Assistent-Resident en zei tegen mij: Die mensen van Lebak, Sadjira en Paroengkoedjang, die nu alang-alang snijden, moeten naar huis gezonden worden, - waarop ik zei: Hoe nu? het is nu haast de moeite niet waard, die mensen zijn hier nu al verzameld; als het mag, laat hen dat snijwerk dan afmaken, - waarop de heer Assistent-Resident zei: Dat mag niet, ze moeten naar huis gezonden worden. Daarop ben ik naar huis gegaan en die mensen zijn door mij en door de heer kontroleur naar huis gezonden; desondanks had ik geen grief, want weliswaar was dit al gewoonte onder vroegere Assistent-Residenten, maar het was slechts vrijwillig dienstbetoon en stond niet vermeld in een staat of reglement betreffende de herendiensten. Alleen was ik beschaamd ten opzichte van de hoofden, maar ik zweeg, - doch het is waar dat ik het gevoel had dat de heer adsistent-resident boos op mij was...’ (vw ix, 596). Het is opmerkelijk dat Dekker dit incident niet vermeld heeft in zijn brief. |
180 | instrueeren: een gerechtelijk vooronderzoek instellen. |
193 | te kontramandeeren: af te gelasten. |
200 | vexatie: afpersing, knevelarij. |
210-215 | Dit antwoord...: bedoeld is de brief die Brest van Kempen op 25 februari 1856 schreef (zie vw ix, 507).
beklaagde zich ‘dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief No 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven’: vgl. de volgende passage uit genoemde brief: ‘Aangenaam ware het mij geweest dat uedg. in eene belangrijke aangelegenheid als die waarvan quaestie is, niet dadelijk tot officieel papier de toevlugt had genomen, doch eenen weg had ingeslagen dien het in dusdanig geval voorzigtiger is te betreden, d.i. het doen van mondelinge opening en gedachtenwisseling, zijnde de tijd van officiele bevelgeving in een geval als het onderwerpelijke, eerst daar, nadat bezadigd vooroverleg ter zake heeft plaats gevonden. -’ ‘dat Havelaar hem stoorde in zyn drukke bezigheden’: gaat terug op de volgende passage uit dezelfde brief: ‘Daar uedg. dit niet gedaan heeft, schiet mij om daarin te voorzien niets over dan uit mijne thans juist zoo drukke bezigheden uittebreken en zelf naar Lebak te komen [...].’ |
251 | Bastiat: Frédéric Bastiat (1803-1850), Frans econoom. Groot voorstander van handelsvrijheid en beroemd popularisator van de studie der economie. Veel van zijn werken verschenen ook in Nederlandse vertaling. |
255-256 | by zegt dat Eva tweemaal ter-wereld kwam: er zijn twee verschillende orale tradities waaruit de vijf boeken van Mozes zijn ontstaan. De oudste is de zogenaamde ‘Jahwistische’, de tweede de ‘Elohistische’. Genesis 1:1 tot 2:4a hoort tot de Jahwistische traditie. Daarin wordt verteld dat God de mens schiep (Genesis 1:27): ‘En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.’ In het Elohistische verhaal wordt verteld hoe God de man schiep (Genesis 2:7) en vervolgens de vrouw formeerde uit een rib van de man Adam, vgl. Genesis 2:21-22: ‘Toen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees. En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.’ |
259 | Ik denk dat hy de hand des Heeren begint te voelen: vgl. o.m. Job 10:8: ‘Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben; te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.’ |
275-289 | Tot myn groote verwondering...voor de familie: eind augustus 1859 had Tine haar zuster en zwager, Baron van Heeckeren tot Waliën, om hulp gevraagd. Zij wilden haar misschien helpen, maar voorwaarde was dat Dekker en Tine uit elkaar zouden gaan. Onder dwang van haar familie bracht Tine deze boodschap over. Haar brief is niet bewaard gebleven, maar de inhoud er van kan gereconstrueerd worden uit Dekkers antwoord (vw x, 25-30).
Deze gebeurtenis is, blijkens een brief van 13 oktober 1859 van Dekker aan Tine, van beslissende betekenis geweest voor het ontstaan van Max Havelaar. In dezelfde brief als waarin hij meedeelde dat zijn roman voltooid is, schreef Dekker dat hij Van Heeckeren dank verschuldigd was, want ‘hij heeft mij de gal doen overloopen’ (vw x, 72-78, vooral 78). Zie ook Dekkers brief aan Van Hasselt van 19 oktober 1859: ‘Gij weet hoe het komt dat ik arm ben. Welnu, eerst voor weinig tijds, heb ik goed gevoeld wat armoede is. Mijne vrouw, een engel van lijdzaamheid en geduld, leed ook, maar zweeg. Ziedaar de familie, hare familie, die schrijft “Uw man is een “bon à rien, hij is een vagebond, een deugniet, enz. gij moet van hem scheiden; in dàt geval zullen wij U helpen, maar U alleen.” Toen heb ik gezegd, als ik tot niets deug, is het beter dat ze van mij scheidt; maar eerst wil ik beproeven of het waar is, dat ik tot niets deug, en toen nam ik mij voor dat boek te schrijven, waarin ik eigenlijk aan de Natie vraag of het goed is dat ik zóó te tobben heb?’ (vw x, 78-79). iemand...die yverig werkt voor den Heer: vgl. 1 Koningen 19:10: ‘En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heere, den God der heirscharen; [...].’ daar ze den Heer had verlaten, en Sjaalman aanhing: vgl. Markus 10:7: ‘Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen;’. |
334n157 | In de Noot bij Idee 438 gaf Multatuli de volgende etymologie van het woord kakatoea: ‘In 't maleis is kaka een oudere zuster. Met dit woord spreekt men op beleefde wys een niet zeer jonge vrouw aan. Toea betekent oud. Alzo kaka toea = oude vrouw. Om de gelykenis met den mond van een besje, hebben de inlanders aan een nyptang den naam kakatoea gegeven. En daar de bekende vogel iets zeer ouwevrouwigs in z'n voorkomen heeft, en tevens 'n bek die hem als nyptang dient, bestond er een dubbele reden voor 't naamgevend peetschap’ (vw ii, 727). |
338 | getruffeld: van truffels voorzien. Truffels zijn onder de grond groeiende, eetbare zwammen. Ze zijn zeer kostbaar en zijn als zodanig het symbool van luxe en rijkdom. Gebruikelijk is de vorm ‘getruffeerd’ (van ‘trufferen’), maar ook ‘getruffeld’ (van het zelfstandig naamwoord ‘truffel’) komt voor. |
368n158 | den heer Loudon: Mr. James Loudon (1824-1900); gouverneur-generaal 1871-1875. De veiling van zijn inboedel vond plaats na het vertrek van Loudon uit Indië (28 maart 1875), n.l. op 6 en 7 april 1875 (Bataviaasch handelsblad van 27 maart 1875). 't hoog bedrag dat er besteed was voor den inboedel van den heer Loudon, zien aanvoeren als 'n bewys van z'n verdiensten: Nederlandse kranten meldden, op basis van berichten in de Indische pers, dat de vendutie van Loudon druk bezocht was en dat alles ‘nog al duur verkocht’ was, ‘zelfs boven tokoprijzen’. De totale opbrengst werd geschat op f50.000,- (Algemeen handelsblad van 18 mei 1875). Een expliciete vermelding dat de hoge opbrengst een bewijs van de verdiensten van Loudon was, is niet gevonden. |
384-392 | Ook zeide hy dat de Gouverneur-generaal...dat men maar altyd zou voortgaan met het koopen van zyn thee: in verband met deze passage en met de hierna volgende noot 159
noemde Multatuli, in een brief aan Tine, twee namen: ‘Als ik spreek van de thee, kan ik u verzekeren niet van der Hucht aan te vallen maar Rochussen, die inderdaad op die wijze het geld van de natie, of de arbeid van den Javaan cadeau gaf om zich te kwijten van een schuld van dankbaarheid jegens een oude kennis’ (vw x, 114). Van der Hucht (zie over hem de annotatie bij xvii, Multatuli’s noot 141
) was eigenaar van de theeplantage Parakan Salak. Rond 1848 kwam hij in financiële moeilijkheden, waardoor hij niet in staat was het door het gouvernement verleende voorschot op de gestelde tijden terug te betalen. Bij onderhandelingen met het gouvernement stelde Van der Hucht voor dat de regering hem gemiddeld 85 duiten per pond voor zijn thee zou betalen en dat de regering zich zou verbinden die thee jaarlijks aan te nemen. Deze regeling zou het gouvernement ‘gedurende de toenmaals nog loopende 13 contracts-jaren vermoedelijk een verlies van f400.000 à f600.000 berokkenen.’ De directeur der cultures adviseerde daarom het contract te ontbinden tegen schadeloosstelling. De regering verwierp beide voorstellen en liet Van der Hucht weten ‘dat zij ongenegen was het product van Parakan-salak op de door v.d. hucht verlangde voorwaarden aan te nemen en daarvan voor 1850 en volgende jaren afzag.’ Van der Hucht vroeg herziening van deze beslissing aan en hierop besloot de toenmalige gouverneur-generaal Rochus- sen ‘dat hem [Van der Hucht, akv] onverlet bleef aannemelijke voorwaarden voor de levering zijner thee aan den Lande voor 1850 en volgende jaren aan de beslissing der Regering te onderwerpen.’ (Van der Chijs, Gouvernements thee-cultuur, p. 179-199; de citaten resp. op p. 184, 184 en 185). |
394n159 | Dat de hier bedoelde persoon 't Nederlandsche Volk te reprezenteeren kreeg: Willem van der Hucht (zie de annotatie bij xvii, Multatuli’s noot 141 en [384-392] deze noot ) was in de jaren 1866-1871 lid van de Tweede Kamer. |
395 | barouchet: licht, twee- of vierwielig rijtuig. |
418-419 | de Weesperstraat, waa 't altyd zoo vuil is: de Weesperstraat - de verbindingsweg tussen Amsterdam en Weesp, evenwijdig aan de Amstel - had haar beginpunt in de Jodenbuurt. Die was destijds berucht wegens haar overbevolking en de daarmee samengaande bergen vuil op straat. |
419-420 | alsof weer 't spel sprak: zegswijze als iemand verschijnt op (zoals hier waarschijnlijk bedoeld is) een bijzonder gelegen of juist een ongelegen moment. |