Ideën, zevende bundel
1257.
Als voorbeeld geeft nu de zeer verlichte Gymnasial-Direktor 't volgend verhaal, ontleend aan 'n werkje dat volgens hem op de pruisische ‘Volksschulen’ - wat dit woord eigenlyk betekent, is me niet helder - ‘vielfach im Gebrauche’ is. Ik weet zeer goed dat het niet moeilyk vallen zou, koddiger, zotter, bespottelyker, krankzinniger blyken aan te halen van 'n consequent doorgezet godsgeloof (zie, byv. het stuk over de Elberfelder wezen, of 208), maar voor den indruk dien de schryver wil teweegbrengen, zou 't jammer wezen de misselykheid te temperen door lachen of afschuw. Ware de vertelling die nu volgt, minder wässrig, ze zou minder goed beantwoorden aan het doel, daar 't hier juist om de flauwigheid te doen is. Ziehier:
‘De ambtman Arner sliep met zyn zoon Karel in dezelfde kamer. Op zekeren nacht werd hy wakker, en hoorde hy den knaap zwaar ademhalen en zuchten. Hy vroeg hem: ‘wat scheelt u, Karel?’
‘Ach, vader, antwoordde Karel, ik kan niet slapen; ik moet gedurig denken aan die timmerlieden op het huis dat aan den overkant van de straat gebouwd wordt. Als er nu maar niet een daarvan valt, en den arm breekt of zelfs dood is.’
‘Weet ge wat, Karel, zeide de vader, wy zullen den goeden God bidden dat Hy hen beware en hun val verhoede!’
Nadat zy daarop tezamen gebeden hadden, zeide de vader: ‘ga nu gerust slapen, Karel; de goede God zal wel helpen!’ - ‘Ja, vader, antwoordde Karel; maar nu is Barthel er nog, aan wien ik gedurig denken moet; ach, dat is een zeer goede en brave jongen, en hy zit zo in verlegenheid, en hy doet niets dan schreien over dat geld.’
Vader: ‘wat is er dan aan de hand met dien Barthel en dat geld?’ Karel: ‘zie, vader, dit is zo; ge weet toch wel, toen wy gisteren daarginds op de weide speelden, toen speelden al de andere jongens mee, en ik ook; maar Barthel speelde niet mee; hy liep maar al achter de heg heen-en-weer, en was bedroefd. En toen ben ik naar hem toe gegaan, en heb hem gevraagd wat hem toch scheelde. Daarop begon hy te schreien, en zeide: “ik kan niet en ik mag niet; ik ben zo erg bedroefd om myn armen vader; ach God, hoe zal het morgen gaan?” - “Wat is er dan morgen te doen, vroeg ik. Is je vader arm, en heb je niets te eten?” Hy antwoordde: “o, als het dat maar was! Maar vader zegt, het is erger dan hongerlyden!” - “Nu, wat is het dan, vroeg ik, zeg het my toch; heeft je vader je verboden het te zeggen?” - “Dat wel niet, zeide hy, maar omdat hy er altyd zo heimelyk over spreekt, weet ik niet of ik het wel zeggen mag.” Daarop verzocht ik hem het my toch maar te zeggen. “Nu dan, zeide hy, maar ge moogt het volstrekt niet aan de andere jongens zeggen.” Dit beloofde ik hem, en ik heb het ook aan geen van de jongens gezegd; maar, vader, ik wou het toch zo graag aan iemand zeggen, mag ik het u zeggen?’
Vader: ‘ik geloof, Karel, dat je het my wel zeggen mag.’
Karel: ‘kyk, vader, de vader van Barthel had eens geen geld en moest hongerlyden, en de goede Barthel en zyn broertjes en zusjes ook. Dit bedroefde den vader zeer, en hy kon het niet langer aanzien. Daarop is hy by zyn buurman gegaan en heeft hem om geld gevraagd, dat hy hem zo spoedig mogelyk zou teruggeven. Want, dacht hy, dan zal ik wel zoveel verdiend hebben dat ik het hem kan teruggeven. Maar hy heeft weinig werk gekregen, en daarom heeft hy alles wat hy verdiende moeten gebruiken, en ook het geld van zyn buurman. Nu is het morgen de dag waarop hy het geld moet teruggeven, en de buurman wil geen uitstel geven maar zal hem verklagen, en daarom kan hy den gansen nacht geen oog sluiten, en doet hy niets dan zuchten en schreien en de goede Barthel ook. Ach, vader, dit smart my zo, en altyd door meen ik den armen Barthel en zyn vader voor my te zien. Vader, laat ons ook voor hen bidden, misschien geeft dan de goede God hem het geld.’ ‘Dat zullen wy terstond doen’ zei de vader, en daarop baden zy ook voor Barthel en zyn armen vader. En toen zy gebeden hadden, zei de vader: ‘hoor, Karel, daar komt my iets in den zin. Misschien heeft de goede God Barthel en zyn vader reeds geholpen door den jongen op de gedachte te brengen de zaak aan jou te openbaren; misschien kan jy hem helpen.’ - ‘Hoe dan, zeide Karel, terwyl hy zich in zyn bed overeind zette, hoe zou ik hem kunnen helpen? Ik heb immers geen geld... o, toch wel, riep hy vrolyk uit, ik heb die twee oude guldens van tante Elisabeth; die wil ik hem geven, maar 't zal niet genoeg wezen, vrees ik.’
‘O, zeide de vader, zeker heeft de goede God je dezen nacht juist daarom wakker gehouden, opdat je de zaak aan my zoudt meedelen. Nu kan ook ik immers iets daarby doen.’
Karel: ‘o, dat is goed, vader! Wilt gy dan het overige daarby geven?’
Vader: ‘of ik wel zoveel daarby geven kan dat hy zyn schuld geheel-en-al afbetaalt, weet ik niet, omdat ik niet weet hoeveel hy schuldig is. Maar al kunnen wy misschien niet alles betalen, dan wil ik toch den buurman trachten te bewegen dat hy zich voorlopig daarmee vergenoegt, tot Barthels vader het overige betalen kan.’
Karel: ‘och, vader, doe dat toch zeer spoedig, want morgen om negen uur zal die buurman Barthels vader gaan verklagen en dan moet het geld er wezen.’
‘Zeker, zeide de vader, en nu zullen wy God loven omdat hy ons op de goede gedachte gebracht heeft en ons de vreugde schenken wil, den armen Barthel te helpen; dan zullen we slapen gaan, en morgen ochtend om zes uur zal ik alles in orde brengen.’ En nadat hy dit gezegd had, sliepen zy beiden weldra weder in.
En den volgenden ochtend liet Arner den buurman by zich komen en vroeg hem hoeveel Barthels vader hem schuldig was; en daar het slechts vyf gulden bedroeg, legde hy by Karels twee gulden nog drie, en die gaf hy den buurman. Maar Karel kleedde zich haastig aan, en spoedde zich naar Barthel, en zeide het hem. Dat was een vreugd! De lieve God werd innig gedankt, en Barthel nam weer vrolyk deel aan het spel van de andere jongens.’
Tot dusver de vertelling. De heer Gymnasial-Direktor Schmeltzer laat daarop de volgende zeer liberale woorden volgen:
‘Wy vragen den lezer om vergeving. De geschiedenis is wat lang, maar daartegenover staat dat ze alle commentaar missen kan.’ Ei? Ik denk er anders over.
‘De schryver deelt ons niet mee of Arner en zyn zoon Karel den volgenden dag by den dokter gegaan zyn om genezen te worden van hun ziekelyke en onspaarzame vromigheid. Wy echter menen de vaders die eerstdaags aan de stembus zullen geroepen worden
[*]
Ik onderstreep.
(1876; niet 1879), te moeten waarschuwen: denkt aan uw kinderen!’
Zeker! Men moet aan z'n kinderen denken. Dit zou plicht wezen al ware er geen stembus in de wereld. Ook ik ben zo vry de vaders te waarschuwen, en wel ditmaal zeer in 't byzonder tegen de liberale wyzighedens van mannen als de Gymnasial-Direktor Schmeltzer. Juist zy zyn oorzaak dat nog altyd zoveel misdadige Arners bezig zyn hun Kareltjes gek te maken, of - iets erger nog! (179, 429) - hen af te richten tot huichelaars, zaligheidsjagers, woekerende hemelspekulanten. De lezer weet immers dat er op naam van den jongen die niet slapen kon - hy wist het, dat verzeker ik u! - 'n aardig sommetjen is ingeschreven op 't Grootboek van den Heer? Iets als 2 × 70 × 70 guldens Süddeutsche Währung, meen ik, maar daar ik met bovenaardse gewesten niet in handelsrelatie sta, kan ik 't bedrag niet strikt nauwkeurig opgeven. Laat het ons voldoende zyn te weten dat de Kareltjes die zó beginnen en zó voortgaan, hiernamaals 'n mooi spaarduitje te wachten hebben by 't opzetten van hun hemelse huishouding.