Ideën, eerste bundel
113.
Ik ontving vandaag een zonderlingen brief. De schryver tekent zich ‘... leerling, enz.’ 't Is dus een jong mens. Ik zoek z'n naam vergeefs in den Almanach de Gotha naar den geest. Maar dat zal 'n verzuim wezen. Ik begryp namelyk niet hoe iemand die nog niets heeft gepresteerd, zo'n brief zou durven schryven. Hy verwyt me ‘in den naam van Jezus Christus den gekruisten’ myn hoogmoed.
‘Wys denzulken 't kleed van kemelvel, dat ge versleet in de woestyn.’
Anders of meer weet ik niet te antwoorden op zo'n hoogmoedig schryven.
Ja toch... dit nog. Ik hoop voor myn ‘leerling’ dat de 15e wet doorgaat van m'n vriend den kapitalist, op pag. 254 van ‘Vryen Arbeid’.
Als dan myn ‘leerling’ na enige tientallen jaren zwaren arbeid, zal opgeklommen zyn tot Opper-hoofd-Directeur van 't een of ander met rang van veldmaarschalk naar den geest... als hy de plaats zal hebben ingevuld, die nu open bleef door 'n verzuim van de zetters der kleine Gotha... laat hem dán eens terugkomen op z'n onderwerp.
Het treft aardig dat ik juist een paar nummers geleden den hoogmoed behandelde. Ik houd veel van hoogmoed. 't Is 'n element dat in onze maatschappy maar al te vaak ontbreekt. Maar als ik zeg dat ik tracht naar hoogmoed, en naar 't recht om hoogmoedig te wezen, dan bedoel ik daarmee niet zo'n domme, leerlingachtige, ultra-christelyke, eigengerechtige, zelfgenoegzame jongensverwaandheid.