Ideën, zevende bundel
1252.
Die verdoemde Flegeljahre! Jean Paul heeft daarvan 't ergste niet gezegd, het voornaamste niet, het ware niet! Evenals velen meende hy dat ze kort van duur zyn, en dat we maar met 'n voorbygaand kwaaltjen in de geschiedenis van 't individueel mens-worden te doen hebben. Met iets als mazelen alzo, of baard in de keel. By verreweg de meesten is 't zo niet, by de Maatschappy over 't geheel genomen is 't zo niet! Mocht de verklaring die ik in zekere noot op den ‘Brief aan Mevr. P.’ (Deel III, blz. 383) van dit treurig verschynsel gegeven heb, niet voldoende geacht worden, men kan haar aanvullen met het besef dat er onder onze letterlui zoveel prekers zyn die verlegen zitten om 'n klinkenden tekst. Ontbrekend talent, mangel aan kennis, smaak, ondervinding, studie en styl - alles saamgenomen dus: aan hart - dringt niet die schandelyke onvruchtbaarheid van sommige gemoederen tot speculatie op schandaal? Wel is 't treurig dat dááraan 't edelste wordt opgeofferd, maar... Publiek laat zich onthalen op zulke versnaperingen. Is 't niet of het droit de boîte de wereld uit is, en of nog altyd de meesten tussen mal en vroed het voedsel voor verstand en hart opvangen uit de ongewassen monden van 'n troep straatjongens? Men vergunne den volwassen man zwygend voorby te gaan, en hem niet ten kwade te duiden dat-i zich gesterkt voelt in z'n hoogmoed.
Aan de zeer weinigen die openlyk protesteerden tegen de vuile manier waarop sedert enigen tyd de afgunst van lettermannen zich openbaart, m'n hartelyke dank. Over 't geheel echter hebben m'n landgenoten zich in bedoelde zaakjes weer zó gedragen, dat ik niet anders kan dan uit den grond van m'n hart te volharden in de verachting die ik 't Publiek toedraag. 't Is dan ook alleen aan armoede te wyten, dat men nog een regel schrift van my te zien krygt. Waarom men myn geschryfkoopt, begryp ik waarachtig niet. Sedert 'n paar jaren nu heb ik me byna uitsluitend bezig gehouden met het corrigeren van herdrukken, en m'n aandoening was één doorgaande verbazing dat m'n uitgever kans ziet m'n werken te plaatsen by 'n Publiek waarvan ik de eer heb zo hemelsbreed te verschillen in levensopvatting en plichtbesef, in eergevoel en zedelykheid, in oordeel en in smaak. Ik sta naar m'n vermogen 't goede voor, en m'n arbeid moest dus 't drukloon niet waard zyn in 'n land dat tegen Havelaar party trok en trekt voor 'n troep schelmen. Toch wordt nog altyd m'n werk gekocht, naar me blykt. Van velerlei zyden zelfs dringt men op 't voortzetten daarvan aan, en daar ik nu slechts de keus heb tussen sterven en sprookjes-vertellen, sprookjes die toch niet begrepen worden... welaan, ik zal voortgaan. En tevens zal ik nu en dan me trachten te onthouden van 't uiten myner persoonlyke indrukken, geenszins omdat ik dit aan m'n lezers zou verplicht zyn, of liever aan verreweg 't grootste deel daarvan - de Natie heeft verplichting aan my, en voldoet er niet aan! - maar och, waartoe dient het? En daar men toch niet lezen kan, en voortdurend als klacht zou opnemen wat aanklacht is... Bovendien, sedert jaren heb ik my alle bedenkbare moeite gegeven m'n verhouding tot ons volk duidelyk te maken, en gedurig blykt me dat het den eersten den gemeensten kwajongen ongestraft blyft vrystaan my te behandelen alsof ik een van z'n straatkornuiten was. Ongestraft, of byna. Nog eens m'n dank aan de weinigen die protesteerden, en den moed hadden zich bloot te stellen aan den drek van den edelen Schmoel. Hun daad is te loffelyker naarmate zy meer alleen stonden, en me dunkt dat zy 'n gelyk oordeel als 't myne moeten vellen over 'n Publiek dat de Schmoels niet aan de deur zet.
Ik herhaal uitdrukkelyk dat ik de Woutergeschiedenis - of wat er dan verder volgen mag - alleen voortzet uit armoed. Straks is de maand om, en ik mocht eens op straat gezet worden als ik niet door wat spoedig dit vel op de post te brengen, nog even bytyds zorgde voor huishuur. Dit ter verantwoording tegenover de weinigen die me vragen of ik me niet schaam in voortdurende aanraking te blyven met 'n Publiek dat waarachtig beter deed by 'n heel ánder soort van voorgangers zich van zielevoedsel te voorzien! Wel zeker, ik schaam me, maar... die huishuur! Bovendien, ik zal my geweld aandoen en me trachten op te dringen dat ik slechts de weinigen onder m'n gehoor heb, die by wat meer ontwikkeling van verstand en hart, blyk gaven de kunst van lezen te verstaan. Wanneer die kunst wat algemener was, zouden de heren Schmoel & Co. grote moeite hebben 'n uitgever te vinden, en dan had ik geen uitgever nodig. Sedert lang zou men dan de infamie begrepen hebben van 't vonnis dat Chresos veroordeelt ‘tot de kosten van 't proces, en de luit’.