Ideën, vijfde bundel
1075.
Wouters uitgeleerdheid op de school bleef nog altyd zonderling afsteken by de rechten die men hem scheen toe te kennen in den huiselyken kring. De oorzaken hiervan waren: eerstens, dat hy de jongste was, en bovendien 'n jongen, die tegenover meisjes altyd enige jaren minder telt dan z'n doopceel. Ten tweede ging hy diep gebukt onder de atmosfeerdrukking der verwaandheid van z'n broer Stoffel.
- Nu ja, moeder, de eerste by Meester Pennewip. Maar ziet u, daarom is-i nog geen professor. Er zyn nog heel andere scholen in de stad, waar hy misschien de allerlaagste wezen zou.
- Wel zeker, Stoffel, dat zeg ik ook altyd. Er zyn andere scholen. Maar ik wou nu maar weten wat we met 'm zullen aanvangen. Letterzetten wil-i niet. En naar zee... nu dat 's me-n-ook wat!
‘Dat 's me-n-ook wat!’ beduidt: het is te gek om van te spreken. Onder de talloze plannen, wensen, idealen, waarmee Wouter zich sedert enigen tyd had bezig gehouden, behoorde ook de opeens ontwaakte lust om zeeman te worden. Geheel vreemd was hem dit denkbeeld nooit geweest - er was iets Afrikaans in - maar hy voelde zich daarin versterkt door de geschiedenis van den ongelukkigen Jakob Claesz. De gedachtenloop die hiertoe leidde, is niet moeilyk na te gaan.
Met de eigenaardige beschroomdheid die we dikwyls in hem waarnamen, had-i z'n wens geopenbaard. Maar ze was met even eigenaardige afkeuring ontvangen geworden. In zeer veel hollandse huisgezinnen namelyk, is de zeevaart - als baden en zwemmen - 'n uitspatting, 'n misbruik, 'n losbandigheid, 'n paradox, 'n hors d'oeuvre of 'n ondeugd.
- De goeie God zal me bewaren, hoop ik, voor zo'n affront, riep de moeder. Heb ik je daartoe opgebracht? Heb ik er dát nu van, jongen, dat ik je zo goed heb laten leren van sogrefie en alles? Zal je dan nooit ophouden met akeligheid!
Wat zou Wouter doen? Hy mompelde iets van ontdekkingsreizen, van onbekende koninkryken, van Straat Magellaan... helaas!
Stoffel vond ook dat zoiets niet te pas kwam, en verhaalde treffende voorbeelden van jongelui die naar zee waren gegaan nadat ze zich aan wal niet goed gedragen hadden, waaruit hy met de logiek die in zyn kring voldoende was, betoogde dat men nooit naar zee moest gaan.
En Wouter van zyn kant, had geen lust in al de schitterende loopbanen die men hem voorsloeg. Hy wilde geen schoolmeester worden, geen schoenmaker, geen leerling op 'n notariskantoor, geen bediende in 'n winkel, geen aptekersjongen...
Om rechtvaardig te zyn moet ik erkennen dat de redenen van z'n tegenzin in al deze vakken, niet veel gegronder waren dan de bedenkingen die men tegen het door hem gekozene inbracht.
De gesprekken die hieruit voortvloeiden waren curieus, doch hadden de verdienste dat zekere hoofdzaak ruiterlyker by den naam werd genoemd, dan by zulke gelegenheden wel eens 't geval is. De meer of mindere kans op ‘geld-verdienen’ werd flinkweg op den voorgrond gesteld, en zelfs de vraag: welk vak mogelykheid aanbood om zeer spoedig ‘in de verdiensten te komen?’ Alleen Stoffel meende aan boekerige deftigheid schuldig te zyn, nu en dan de gemeenplaats over 't ‘worden van 'n nut-tig lid in de Maatschappy’ voor den dag te brengen. Toevallig - en zeer by uitzondering - had-i hier met 'n kind te doen dat deze versleten en huichelachtige fraze in ernst opnam. Wouter wilde inderdaad iets tot stand brengen, iets leveren:
de plaats betalen die het lot hem bood,
...en iets meer dan dat, als 't mogelyk was! Kon hy 't helpen dat het hem toegelegd plaatsje zo bekrompen was? Hy voelde aandrift tot het goede, tot het ongewone, tot het moeilyke, en z'n lust tot de zeevaart sproot niet zozeer voort uit rechtstreeks verlangen naar 'n werkkring die hem trouwens geheel onbekend was, als uit de hoop dat-i daarin gelegenheid vinden zou...
Wie beschryft al de verrukkelyke dromen die hem z'n verbeelding voorspiegelde?
Het is zeer gelukkig dat Juffrouw Pieterse myn raad niet gevraagd heeft by de keuze van 'n beroep voor haar jongsten zoon, daar ik in dit geval my had moeten schuldig maken aan 'n advies dat niet veel kans had door haar begrepen te worden. En zelfs niet door Stoffel.
Laat ons zien of ik by den lezer gelukkiger wezen zal.
Eerst - als gewoonlyk - 'n fraze terzy gedrongen: het voorgewend streven naar nuttigheid.
Indien het waar was dat hierop by 't doen van 'n beroepskeuze werd achtgeslagen, zou men sedert lang de verschillende bedryven verdeeld hebben in zeer nuttige, minder nuttige en schadelyke. By toenemende beschaving en daarmee samengaande verfyning van 't zedelykheidsgevoel, zou het te voorzien zyn dat het aantal candidaten voor 't állernuttigste vak gaandeweg zou aangroeien tot 'n reusachtig cyfer, en weldra zou dan - naar zeer burgerlyke opvatting van 't woord ‘nuttigheid’ - de hele Maatschappy bestaan uit broodbakkers die geen andere klanten hadden dan hun kinderen, of uit landbouwers, die tevergeefs duizend mudden graan zouden bieden voor 'n paar schoenen of 'n kop koffie.
De ongerymdheid van deze conclusie doet in 't oog vallen dat de burgerlyke opvatting van 't woord ‘nuttigheid’ niet goed is. ‘Nu ja, molenaars en schoenmakers moeten er ook zyn...’
Juist! Er zyn ook lieden nodig die 't huis van den bakker bou-wen, z'n oven metselen, z'n meel malen, die hem van brandstof en schoeisel voorzien, enz. Bovendien is er 'n publiek nodig, dat hem z'n brood afkoopt. De nuttigheid van z'n beroep zou weinig te betekenen hebben op 'n onbewoond eiland.
De valsheid der gewone voorstelling, alsof de nuttigheid van enig beroep bepaald werd door de onmisbaarheid van 't voortbrengsel, ligt alzo klaar voor ogen. We moesten die huichelary maar afschaffen, daar toch niemand er aan gelooft, en ze dus de voor huichelary nogal verdrietige fout heeft van overbodigheid. Er is met verdraaide zedelykheid meer winst te behalen op ándere terreinen!
Zolang we jeneverstokers aantreffen onder de ‘zeer geachte leden der Maatschappy’... zolang elk advokaat die ‘de rechten van weduwen en wezen bepleit’ 'n ander advokaat tegenover zich heeft die wat ánders schynt te bepleiten dan de rechten van al die weduwen en wezen... zolang we schryvers hebben, die met goed gevolg op de domheid van hun lezers speculeren... zolang er professors zyn die van o en e of oo en ee leven... zolang er ‘achtbare’ fortuinen worden verdiend met het verkopen van pillen voor alle kwalen... zolang men het duldt dat uitschryvers van negotiatiën en leningen zich aanstellen als respectable lieden, en zelfs door sommigen daarvoor gehouden worden... zolang men ‘iets’ worden kan door ‘in’ iets te gaan, in koffie, suiker, pepermunt, assurantie, kurk, effekten, sinaasappelen, hennep, enz.... zolang 'n minister die 't land te gronde richt, niet wordt aangespuwd... zolang de eerste de beste, zonder 't minste blyk te hebben gegeven noch van kennis, noch van bekwaamheid, noch van karakter, noch van integriteit, voor goed genoeg wordt gehouden om 't Volk te vertegenwoordigen... zolang ieder die 'n fraze weet saam te lymen - en zelfs menigeen die 't niet kan - zich onbespot het recht aanmatigt de Natie voor te lichten, en daarvoor met levensonderhoud betaald wordt...
Zolang, in één woord, de waarde en achtbaarheid van elk maatschappelyk standpunt bepaald wordt door 't inkomen en 't aanzien dat men zich - hoe dan ook! - daarvan weet te verschaffen... Zó lang ook zal 't 'n ongerymdheid blyven de nuttigheid der voortgebrachte of behandelde zaak tot maatstaf te nemen van het nut dat de persoon die zodanige zaak levert of behandelt, de
*
Maatschappy aanbrengt. Laat ons oprecht zyn, en erkennen dat 'n ambachtsman zich zeer vereerd zou moeten achten, de laarzen van Holloway's ryknecht te poetsen. En dit geschiedt dan ook. De werkman die 't weigerde, zou gehouden worden voor... excentriek. Een bewys dat het tegendeel regel is.
Zou men niet op 'n verkeerden weg zyn, indien men de bepaling der betrekkelyke achtbaarheid van jeneverstokers en broodbakkers liet afhangen van de nuttigheids-verhouding tussen brood en jenever? Toch is - volgens 'n opmerking van Stuart Mill, die zo ryk is aan oorspronkelyke ideeën als Holloway aan pillen - nog nooit de zoon van 'n likeurstoker bakker geworden, omdat-i 't leveren van brood nuttiger vond dan 't stoken van jenever. Kousen zyn nuttige kledingstukken. Is dit 'n reden om al onze dochters op te leiden tot breisters? Onze papieren behangsels zyn... smakeloos, nu ja, maar dit is byzaak. Ze werken vergiftigend, en hebben hoogstwaarschynlyk...
Stuart Mill zegt er niets van, en dus kan ik maar gissenderwyze spreken, omdat het 'n Hollander niet voegen zou 'n denkbeeld te hebben dat niet gestolen is van 'n opgehemelden vreemdeling.
...die behangsels dan zouden wel eens meer mensen kunnen vermoord hebben, dan 'n paar dozyn oorlogen. Heeft men er ooit van gehoord dat de fabrikanten van die voddery tot booswichten verklaard zyn, of ook maar tot beoefenaars van 'n niet byzonder nuttig vak? Immers neen.
Lieve hemel, men is al bly wanneer men z'n kind hier of daar 'n plaatsje heeft weten te verschaffen, onverschillig of hem daardoor de kans wordt geopend weduwen en wezen te beschermen, of vrouwen tot weduw, kinderen tot wees te maken.
Er bestaan nuttige mensen. Het zyn dezulken wier plaats niet, of slechts zeer moeilyk, door anderen zou kunnen worden ingenomen. Nuttige beroepen - d.i. nuttig by uitnemendheid - zyn er niet. Elk vak, vertegenwoordigd door zoveel individuen als de verhouding tussen vraag en aanbod toelaat of eist, is even nuttig als 'n ander dat dóór z'n bestaan blyk geeft reden van bestaan te hebben. Waar deze reden ophoudt, sterft het uit als tovenaars, profeten, dominees en pruikenmakers.
Dat men zekere vakken zou kunnen noemen, welker uitoefe-ning inderdaad schadelyk werkt op het algemene welzyn, is waar. Doch de blaam hiervan treft niet dan ten onrechte de personen die zich daaraan... wyden. Zulke bedryven zyn 't uitvloeisel van den smaak en der vermeende behoeften onzer maatschappy, en zouden dus blyven bestaan, ook al weigerde deze of gene zich daarmee bezig te houden. Een behangselfabrikant die uit zedelykheidsgevoel z'n fabriek veranderde in 'n Delftseplateelbakkery, zou niets nuttigs verricht hebben zolang de publieke smaak niet veranderde. En, by verandering van dien smaak, zou z'n eigenaardige industrie van giftverspreiding vanzelf vervallen.
Toen onlangs te Parys de betrekking van beul vacant was, boden zich honderden personen aan om haar te vervullen. Wanneer men aan die candidaten gevraagd had of ze hierin de bekroning zochten van 'n jeugdige nuttigheids-illusie, zouden ze ontkennend geantwoord hebben, doch waarschynlyk met de vergoelykende opmerking: ‘als ik 't niet doe, wordt het door 'n ander gedaan.’
Wel zeker! Als Peter weigert brood te bakken of z'n medemensen den kop af te slaan, zal Paul het doen. Er kan dus uit Peters weigering evenmin broodsgebrek voortvloeien, als verhoging van 't peil der humaniteit, of van wat daarvoor doorgaat. We hebben 't recht niet, laag neer te zien op schavotten, zo lang we genoegen nemen met erger dingen.
Maar de zekerheid dat de keus van Peter en Paul niet den minsten invloed heeft op de algemene welvaart, bewerkt dan toch dat er 'n nummer minder is op 't zwarigheids-lystje van ouders die 'n beroep zoeken voor hun kroost.
Waardoor moet men zich dan laten leiden?
Door den smaak der kinderen?
Deze betekent niets. Eerst willen ze koning worden, of koetsier. Later worden ze beheerst door zekere grilligheid die niet veel meer reden van bestaan heeft dan de vroegere begeerte om op 'n troon of 'n bok te zitten. Die smaak laat zich nogal gemakkelyk wyzigen, omdat ze gewoonlyk 'n uitvloeisel is van bykomende zaken die 't kind voor hoofdzaak houdt. Zo zal menige jongen zee-officier willen worden, omdat hy 't dolkje zo aardig vindt, waarmee 'n adelborst getooid is. Ik heb 'n knaap gekend, die z'n ouders opdrong dat hy zo'n byzonderen aanleg had voor de schilderkunst. Hy betoogde z'n uitsluitende vocatie, door alles te minachten wat men hem zei, alles te verwaarlozen wat men hem opdroeg, en vooral door niets te leren. Na langen tegenstand dwong hy z'n ouders tot toegeven. Hy is schilder geworden, d.i. niets. Want, niet den minsten byzonderen aanleg bezittende, heeft hy 't in dat vak ternauwernood gebracht tot de middelmatigheid die in de kunst niet de minste waarde heeft. Z'n ouders hebben nooit geweten welke luchtspiegeling hem verleidde tot de mening dat er 'n artist in hem stak, maar my is 't duidelyk geworden. In z'n jeugd had hy brieven gelezen van 'n bloedverwant die in Italië reisde, en waarin enige aantrekkelyke schetsjes werden gegeven van 't kunstenaarsleven te Rome. Onze kleine dwarsdryver nam te goeder trouw z'n lust om aan zekere pretjes deel te nemen, voor 'n roeping tot de Kunst, en de ouders waren niet oplettend of niet ontwikkeld genoeg om deze begripsverwarring tot helderheid te brengen.
Men ontmoet zeer dikwyls mensen die zich beklagen dat ze gedwarsboomd zyn in hun levensplannen, maar gewoonlyk hebben ze ongelyk. Dat het opgedrongen vak niet met hun neigingen overeenstemt, kan waar zyn. Doch de vraag blyft altyd of hun eigen kinderlyke smaak hun niet 'n nog onaangenamer poets zou gespeeld hebben, wanneer men daarin had toegegeven? Ik denk hierby aan Tollens die ‘in’ verfwaren gestoken werd, en liever in verzen gedaan had... naar z'n zeggen. Hy beklaagt zich - of liever, hy beroemt er zich op - dat-i ‘verzen door de cyfers heen’ schreef. Eilieve, wanneer z'n ouders hadden toegegeven in z'n ziekelyken lust...