Ideën, derde bundel
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
706.
Ik weet zeer wel dat voorbeelden niets bewyzen, en dat alzo myn stelling over de ongeschiktheid van ons volk voor publieke voordrachten, niet volstrekt gestaafd wordt door 't gering succes van dien apostel op den publieken weg. Ik durf echter vragen of men van dergelyke pogingen ooit een anderen uitslag gezien heeft?
Wat bovendien tegen het praktische dezer wyze van verkondiging der waarheid getuigde, was dat de man niet in de rede werd gevallen. Wel plaagde men hem, wel werd hy op allerlei wyzen gestoord, maar niemand bemoeide zich met wát hy zeide. Zyn woorden brachten niet de minste wryving teweeg. De overtuiging van de nutteloosheid zyner betogen scheen zo vast, dat men 't niet de moeite waard achtte hem tegen te spreken. De vrouw die 't stoeltje verhuurd had, legde haar geloofsbelydenis af by haar buurtjes... par acquit de conscience, maar voelde zich niet opgewekt dat geloof te verdedigen tegen den nieuwlichter die 't waagde sakrament, paus, oliesel, vagevuur, enz. over te slaan. En ook onder de niet-roomsen moeten er geweest zyn, die de zaligheid anders begrepen dan de spreker. Waarom zwegen zy? Het prestige van 'n ambtelyken verkondiger der waarheid, die door de wet wordt beschermd, weerhield hen niet. Ieder scheen te weten dat de man die daar sprak, slechts 'n beunhaas was, geen behoorlyk gepatenteerd handelaar in geloofszaken. Ieder was overtuigd hetzelfde recht van spreken te hebben als de godverkondiger zelf, maar niemand maakte daarvan gebruik. Lotelingen, notenmeiden, kinderen, stoelverhuur-ster, allen gaven overvloedige bewyzen dat noch bescheidenheid, noch ontzag voor de wet hun den mond sloot. Waarom vielen zy den preker niet aan op zyn terrein?
Omdat ze 't ‘mal’ vonden daar te spreken over dingen ‘die in kerk of biechtstoel thuis horen’ en zy bevestigden alzo, op geheel uiteenlopende wyze, wat door weggebleven geestverwanten stilzwygend getuigd was: dat publieke voordrachten onder óns volk, in ónze dagen, met ónze zeden, hors-d'oeuvre zyn.