Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
700.
Dat het verschil tussen de oudheid en ons, te dezen aanzien voornamelyk ontspruit uit het onderscheid der zeden - voor 'n groot deel gevolg slechts van het klimaat - zou nog bovendien hieruit kunnen blyken dat in warmer gewesten nog immer zoveel van de antieke eigenaardigheid is overgebleven, als de geheel verschillende staatkundige toestand enigszins gedoogt. De Indiaan der prairiën, de napelse Lazzarone, zal nog heden ten dage aanspraken en redevoeringen houden, waarnaar zyn standgenoten met aandacht luisteren, en die zeer dikwyls deze aandacht waard zyn. By het bestuderen der Oude Geschiedenis valt de hoge ontwikkeling des volks reeds hierdoor in 't oog, dat er demagogen - volksleiders - bestonden, een bewys dat het volk zich leiden liet, m.a.w. dat 'n spreker ‘vat’ op dat volk had. Oppervlakkig klinkt het vreemd, dat ik deze eigenschap aanvoer als een blyk van ontwikkeling, en ik doe dit dan ook slechts in zekere mate. Om myn inzicht te verduidelyken, beroep ik my op de letterlyke betekenis van 't woord: dociel. Staat niet de vatbaarheid om met vrucht gedoceerd te worden, hoger dan 'n koppig terugstoten van invloed? Is niet de olifant die δοξη aan-neemt, intelligenter dan de zebra die vriend en vyand schopt, of liever met wien 't onmogelyk is anders dan als vyand om te gaan?
Nog een blyk voor de juistheid van m'n opvatting in dezen, zou kunnen liggen in ons spraakgebruik (490, en elders) dat de uitdrukking: ‘er is geen spreken met dien man’ synoniem maakt met: ‘hy is 'n ezel’, terwyl de betuiging dat ‘iemand goed van aannemen is’ als 'n lofspraak geldt op z'n begrip. Ook het reeds gebezigde woord: vatbaarheid, pleit voor m'n stelling.
Dat ook het geheugen van volken of individuen, die niet lezen of schryven, sterker is dan van andere, ga ik nu voorby, omdat ik in dit betoog alleen met intelligentie te doen heb, voor zo ver ze samengaat met dociliteit, of daaruit blykt.