Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Zestiende hoofdstuk
Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjiandjoer, waarin deze hem mededeelde dat hy een bezoek wenste te brengen aan zyn oom, den Adipati van Lebak. Die tyding was hem zeer onaangenaam. Hy wist hoe de Hoofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een grote weelde ten toon te spreiden, en hoe de Tjiandjoerse Toemenggoeng zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van vele honderden, die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzo had hy dit bezoek verhinderd, doch hy peinsde vruchteloos op middelen die 't konden voorkomen zonder den Regent van Rangkas-Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trots was, en zich diep beledigd zou gevoeld hebben wanneer men zyn betrekkelyke armoede had opgegeven als beweegreden om hem niet te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwyken was, zou het onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van den druk waaronder de bevolking gebukt ging.
Het is te betwyfelen of Havelaars toespraak een blyvenden indruk op de Hoofden gemaakt had. By velen was dit zeker niet het geval, waarop hyzelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is het, dat er een roep was opgegaan in de dorpen, dat de toean die gezag had te Rangkas-Betoeng recht wilde doen, en al hadden dus zyn woorden de kracht gemist om terug te houden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan den moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in 't geheim.
Ze kropen 's avonds door den ravyn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruis, en ze zag door het open venster donkere gedaanten die voorby slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze met meer, want ze wist wat het beduidde, als die gestalten zo spookachtig om het huis waarden, en bescherming zochten by haar Max! Dan wenkte zy dezen, en hy stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was, en hoewel dat Hoofd gewis niet verzuimde zyn aandeel van het afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hy meestal roofde
*
uit naam en ten behoeve van den Regent. Het was aandoenlyk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlykheid vertrouwden, en overtuigd waren dat hy hen niet roepen zou om den volgenden dag in 't openbaar te verhalen wat ze des nachts of den vorigen avond in zyn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar tekende aan wat ze zeiden, en daarna gelastte hy de klagers naar hun dorp terug te keren. Hy beloofde dat er recht zou geschieden, mits zy zich niet verzetten, en niet uitweken zoals 't voornemen was van de meesten. Meestal was hy kort daarna op de plaats waar 't onrecht geschiedde, ja, vaak was hy reeds daar geweest en had-gewoonlyk des nachts-de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zyn woonstede was teruggekeerd. Zo bezocht hy in die uitgestrekte afdeling dorpen die twintig uren verwyderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hy afwezig was van de hoofdplaats. Zyn bedoeling hiermede was, het gevaar der wraak van de klagers af te wenden, en tevens den Regent de schaamte te besparen van een openlyk onderzoek dat gewis onder hém niet als vroeger met een intrekking der klacht zou afgelopen zyn. Zo hoopte hy nog altyd dat de Hoofden zouden terugkeren van den gevaarlyken weg dien zy reeds zo lang betraden, en hy zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de arme beroofden.
Maar telkens als hy opnieuw met den Regent had gesproken, bleek hem dat de beloften van beterschap ydel waren, en hy was bitter bedroefd over het mislukken van zyn pogingen.
We zullen hem nu enigen tyd aan die droefheid en zyn moeilyken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis van den Javaan Saïdjah in de desa Badoer te verhalen. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aantekeningen van Havelaar. Er zal daarin sprake zyn van afpersing en roof, en wanneer men - wat de hoofdstrekking aangaat-myn verhaal voor een ver-dichtsel mocht houden, geef ik de verzekering dat ik in staat ben de namen op te geven, van de twee-en-dertig personen in het distrikt Parang-Koedjang alleen, aan welke in één maand tyds, zes-en-dertig buffels zyn afgenomen ten behoeve van den Regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.
Er zyn vyf zodanige distrikten in de afdeling Lebak...
Wanneer men nu verkiest aan te nemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door den schoonzoon van den Adipati, wil ik dat wel toegeven, hoezeer het de vraag blyft of niet de onbeschaamdheid van andere Hoofden op even vaste gronden rustte, als hoge verwantschap? Het distriktshoofd van Tjilangkahan aan de Zuidkust byvoorbeeld kon, by gebreke van een gevreesden schoonvader, steunen op de moeilykheid van 't inbrengen ener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden af te leggen voor zy 's avonds zich konden verbergen in den ravyn naast Havelaars huis. En als men daarby acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken... op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door het aanschouwen van 't lot dat aan andere klagers te beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht zou hebben in de mening dat de vermenigvuldiging met vyf van het getal gestolen buffels uit één distrikt, een te hogen maatstaf opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van 't getal runderen dat elke maand geroofd werd in vyf distrikten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des Regents van Lebak.
En het waren niet buffels alleen, noch zelfs was buffelroof het voornaamste. Er is - in Indië vooral, waar nog altyd herendienst wettelyk bestaat - een geringer mate van onbeschaamdheid nodig om de bevolking onwettig op te roepen tot onbetaald werk, dan er vereist wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelyker aan de bevolking diets te maken dat de Regering behoefte heeft aan zyn arbeid, zonder dien te willen betalen, dan dat ze zyn buffel eisen zou om-niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zogenaamde herendienst dien men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelyk wezen, daar de een niet weet van den ander, en hy dus niet berekenen kan of 't vastgesteld getal personen, tien- ja vyftigvoud overschreden is? Waar dus
*
het meer gevaarlyke, het lichter te ontdekken feit, wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelyker zyn in de aanwending, en minder gevaar lopen van ontdekking?
Ik zeide te zullen overgaan tot de geschiedenis van den Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwykingen, die zo moeilyk kunnen vermeden worden by 't beschryven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zyn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het aanroeren der redenen die het juist oordelen van niet-Indische personen over Indische zaken zo byzonder moeilyk maken.
Herhaaldelyk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlyk dit moge toeschynen aan den Europesen lezer, toch zal deze benaming als een four, hebben geklonken in de oren van wie op Java bekend is. De westelyke residentiën Bantam, Batavia, Preanger, Krawang en een gedeelte van Cheribon - tezamen genomen: Soendalanden genaamd - worden geacht niet tot eigenlyk Java te behoren en, om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelyke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java of in den zogenaamden Oosthoek. Kleding, volksaard en taal, zyn zo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng van den eigenlyk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelsman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven dikwyls aanleiding tot onenigheid in het oordeel over Indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zo scherp is afgedeeld in twee ongelyksoortige delen, zonder nog te letten op de vele onderdelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tussen volksstammen die verder van elkander wonen, en zelfs door de zee gescheiden zyn. Wie Nederlands-Indië alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Batak, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegi, of den Makassaar, alsof hy nooit Europa verlaten had, en 't is voor iemand die de gelegenheid had het onderscheid tussen deze volkeren waar te nemen, dikwyls vermakelyk om de gesprekken aan te horen - en bedroevend om de redevoeringen te lezen! - van personen die hun kennis der Indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb ik me verwonderd over den moed waarmede byvoorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegen-woordiging, gewicht tracht by te zetten aan zyn woorden, door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding. Ik stel hogen prys op wetenschap die door ernstige studie in het boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van Indische zaken, die sommigen tonen te bezitten zonder ooit Indischen grond betreden te hebben. Zodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blyken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wyze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen, die het rechtmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Groter nog zy die eerbied voor hem, dan voor den geleerde die minder moeilykheden te overwinnen had, omdat hy op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die 't gevolg zyn ener gebrekkige aanschouwing, zoals ten deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal.
Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen by de behandeling van Indische zaken ten toon spreiden. Zy weten toch dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie menen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indië te kennen. Het moet hun toch bekend zyn dat hun woorden ook gelezen worden door de personen in Indië zelf, die getuigen war en van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand, die nog zo kort geleden vergeefs trachtte zyn onbekwaamheid weg te steken onder den hogen rang dien hem de Koning gaf, nu zo op eenmaal spreekt, alsof hy werkelyk kennis droeg van de zaken die hy behandelt.
Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door het loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en het ware misschien niet onbelangryk een gezet onderzoek in te stellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om... bevoegdheid te beoordelen. Meestal wordt een belangryke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover zy handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de mening van den man die daarover het woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, by voorkeur iemand ‘die in Indië een zo gewichtige betrekking heeft bekleed’ volgt hieruit dat de slotsom ener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die er schynen te kleven aan ‘die gewichtige betrekkingen.’ Indien dit reeds geldt waar de invloed van zodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan het hoofd van zyn Ministerie van Koloniën te plaatsen.
Het is een eigenaardig verschynsel - wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van 't zelf oordelen schuwt - hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schyn weten te geven van meerder kennis, zodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelyk zyn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door het erkennen van zodanig overwicht, dan 't geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedyver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelyk, zyn gevoelen op te geven, zodra het bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zyne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlyke meerderheid - waarvan de erkenning moeilyker vallen zou! - doch alleen aan de byzondere omstandigheden waarin zodanige tegenstander verkeerd heeft.
En zonder te spreken van hen ‘die zulke hoge betrekkingen in Indië vervulden’, het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de mening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt, dan de ‘herinnering aan een zóveeljarig verblyf in die gewesten.’ Dit is te meer zonderling omdat zy die gewicht hechten aan dusdanigen bewysgrond, toch niet geredelyk alles zouden aannemen wat hun byvoorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des Nederlandsen Staats, door ieder die aantoonde dat hy veertig of vyftig
*
jaren in Nederland gewoond had. Er zyn personen die meer dan dertig jaren in Nederlands-Indië doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zyn, noch met de bevolking, noch met Inlandse Hoofden, en het is bedroevend, dat de Raad van Indië zeer dikwyls geheel of grotendeels uit zodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden, den Koning benoemingen te laten tekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde.
Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemden Gouverneur-generaal moest geacht worden de mening in te sluiten dat men hem voor een genie hield, was myn bedoeling daarmede geenszins het benoemen van genieën aan te pryzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in 't gedurig onvervuld laten van een zo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Koloniën, en dus als Gouverneurgeneraal onbruikbaar wezen... zoals genieën gewoonlyk zyn.
Het ware misschien te wensen dat de door my in den vorm ener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aandacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwen landvoogd geroepen zyn. Op den voorgrond stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zyn, en in het bezit van een bevattingsvermogen dat hen enigermate zal in staat stellen te leren wat ze zullen moeten weten, houd ik het voor hoofdzaak dat men van hen de vermyding kunne verwachten van die aanmatigende betwetery in 't begin, en vooral van die apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds opgewezen dat Havelaar in zyn moeilyken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-generaal, en ik voegde erby ‘dat die mening naief was.’ Die Gouverneur-generaal wachtte zyn opvolger: de rust in Nederland was naby!
We zullen zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebakse Afdeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saïdjah, tot wiens eentonige geschiedenis - één onder zeer vele! - ik thans overga.
Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als het verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bydrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit - den berg - die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelyk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daarboven... op de rots die den berg kroont. Maar tussen haar en dien top is een afgrond die moet worden omgetrokken... een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zy, die nauwlyks kracht heeft haar last voort te slepen op gelyken grond - een last vele malen zwaarder dan eigen lyf - dien omhoog heffen, en zich overeind houden op een beweeglyke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tussen de voorpoten. Ze moet die omslingeren in schuinse richting naar boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwykt, tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam, die met zyn kruin naar de diepte wyst - een grasspriet! - ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug - de grasspriet wykt onder haar tred - ach, de mier valt in de diepte met haar vracht. Dan is zy een ogenblik stil, wel een sekonde... dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pyn door haar val? Of geeft ze toe in wat droef heid dat zoveel inspanning ydel was? Maar ze verliest den moed niet. Weder grypt ze haar last, en weder sleept zy dien naar boven, om straks nog eens, en nog eens, neer te vallen in de diepte.
Zó eentonig is myn verhaal. Maar ik zal met spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grof heid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van mensen, van wezens die gelyke beweging hebben als wy. Het is waar, wie aandoening schuwt en 't lastig mede-lyden ontgaan wil, zal zeggen dat die mensen geel zyn, of bruin - velen noemen ze zwart - en voor dezulken is 't verschil van kleur beweegreden genoeg om het oog af te keren van die ellende, of tenminste, áls ze er op neerzien, daarop neer te zien zonder aandoening.
Myn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in staat zyn tot het moeilyk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels- en Godskennis, deugd... zyn blanke hoedanigheden zou kunnen aan-*
wenden op ándere wyze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zyn in huidskleur en zielevoortreffelyklieid.
Myn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet zó ver, dat ik by de beschryving hoe men den laatsten buffel rooft uit den kendang by dag, zonder schroom, onder bescherming van 't Nederlands Gezag... als ik het weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zyn schreiende kinderen... als ik hem laat neerzitten op den trap van het huis des rovers, sprakeloos en wezenloos, en verzonken in smart... als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis... zie, ik eis nietnoch verwacht, o Nederlanders! - dat ge daardoor zult aangegrepen zyn in gelyke mate als wanneer ik 't lot schetste van een boer wien men zyn koe ontnam. Ik vraag geen traan by de tranen die er vloeien op zo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwyfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met myn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: ‘zie, o Koning, dat geschiedt in uw Ryk, in uw schoon ryk van Insulinde!’
Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds naby u maakt zich meester van uw gevoel, om zó veel gevoels over te houden voor wat zo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tussen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen nodig voor ernstiger zaken dan... maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gisteren slapte op de beurs, en dreigt niet ietwat overvoer de koffiemarkt met daling?
‘Schryf toch zulke zinneloze dingen niet aan je papa, Stern!’ heb ik gezegd, en misschien zei ik 't wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lyden, dat is altyd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avond terstond aan den ouden Stern geschreven dat hy zich moest haasten, en in acht nemen voor valse berichten, want de koffie staat heel goed.
De lezer gevoelt wat ik by 't aanhoren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dát neem ik voortaan mee naar den krans. Had ik niet gelyk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zyn pak? Zou men in al dat geschryf van Stern - en Frits doet ook mee, dat is zeker! - jonge lieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis? Wat zyn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte die zich openbaart in 't verlangen naar een buitenplaats? Is dat op my gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me, altyd bedaard te blyven - want ik houd dit voor nuttig in de zaken - maar ik moet erkennen dat het me dikwyls veel moeite kostte by 't aanhoren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hy toch? Wat moet het eind zyn? Wanneer komt er nu eindelyk iets degelyks? Wat gaat het my aan, of die Havelaar zyn tuin schoon houdt, en of de mensen vóór of achter by hem binnenkomen? By Busselinck en Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar 't altyd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zyn mensen die altyd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hy de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hy weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van 't Godsryk. 't Is waar, hy is Luthers.
O, zeker, als ik geweten had hoe hy het boek schryven zou, dat zo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffie - en anderen - had ik 't liever zelf gedaan. Maar hy heeft een steun in de Rosemeyers, die in suiker doen, en dat maakt hem zo boud. Ik heb ronduit gezegd - want ik ben oprecht in die dingen - dat wy de geschiedenis van dien Saïdjah wel kunnen missen, maar daar begon opeens Louise Rosemeyer tegen my op te staan. Het schynt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zyn zulke meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeyers me gezegd hadden gaarne kennis te willen aanknopen met Sterns vader. Dit is natuurlyk om door den vader te komen tot den oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk party trek voor 't gezond verstand tegen den jongen Stern, laad ik den schyn op my, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker.
Ik begryp volstrekt Sterns bedoeling met met zyn geschryf. Er zyn altyd ontevreden mensen, en staat het hem nu fraai, hy die zoveel goeds geniet in Holland - van de week nog heeft myn vrouw kamillenthee voor hem gezet - om te schimpen op de Regering? Wil hy daarmee de algemene ontevredenheid aanvuren? Wil hy Gouverneur-generaal worden? Nu, hy is er verwaand genoeg toe... om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit eergister, en zei er ronduit by dat zyn Hollands nog zo gebrekkig was. ‘O, dát is geen bezwaar, antwoordde hy. Er schynt maar zelden een Gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van 't land verstaat.’ Wat moet ik nu doen met zo'n wysneus? Hy heeft niet den minsten eerbied voor myn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaren makelaar was en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hy Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaren makelaars zyn, ‘en, zeide hy, die hebben dus een jaar ondervinding meer.’ Zo ving hy me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeiers zyn.
Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week - het was haar beurt van voorlezen aan het ontbyt, en we waren aan de geschiedenis van Loth - op eens stilhield en niet verder lezen wilde. Myn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid over te halen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past zo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader met grote strengheid haar beknorren omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van 't ontbyt bedierf, wat altyd slecht werkt op den helen dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging zó ver, dat ze zeide, liever doodgeslagen te willen worden dan voort te lezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffie en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelyke verbetering, heb ik haar gelast het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal af te schryven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in den laatsten tyd - of 't van Stern komt, weet ik niet - begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlyk voorkomen voor de zedelykheid waarop myn vrouw en ik zo gesteld zyn. Ik heb haar onder anderen een Frans liedje horen zingen - van Béranger, geloof ik - waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gisteren was zy aan 't ontbyt zonder corset - Marie, meen ik dat toch niet fatsoenlyk is.
Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van den bidstond. Ik was redelyk tevreden geweest over zyn stilzitten in de kerk. Hy verroerde zich niet, en wendde geen oog van den preekstoel, maar later vernam ik dat Betsy Rosemeyer in 't doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zyn, en de Rosemeyers zyn een fatsoenlyk huis. Ze hebben aan hun oudste dochter die met Bruggeman in drogeryen getrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoiets Frits van de Westermarkt af houdt, wat me heel aangenaam is omdat ik zo op zedelykheid gesteld ben.
Maar dit belet niet, dat het me verdriet doet te ontwaren dat Frits zyn hart verhardt evenals Pharao, die minder schuldig was dan hy, omdat hy geen vader had die hem zo gedurig den rechten weg wees, want van den ouden Pharao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zyn verwaandheid - van Frits, meen ik - op de katechisatie, en de jongen schynt - uit dat pak van Sjaalman alweer - een neuswyzigheid gehaald te hebben, die den gemoedelyken Wawelaar dol maakt. In plaats van aan te nemen wat de Schrift zegt - en dat behoort men toch te doen, want het staat in de Schrift zelve dat men gelovig moet wezen - doet hy allerlei vragen: ‘Wat was licht vóór er zon was? - Had die Melchizedek het ware geloof? - Wat zou er gebeurd zyn als Eva dien appel niet gegeten had? - Is myn broertje verdoemd omdat hy voor den doop stierf? - Waar was de politie, toen Petrus Ananias en Saffirah liet dood vallen? - Droeg Jezus kousen, en had hy een tulband op? - Hoe hoog is hy opgevaren voor hy aan den rand kwam van onze atmosfeer, en waarheen ging hy verder? - Waarom was hy brutaal tegen zyn moeder toen deze hem zocht? - Is er een proces geweest over de waarde van die varkens die in het water werden gejaagd? - Waartoe dienden die varkens in een land waar zwynevlees verboden is? - Hoe maakte men het met de nalatenschappen van de mensen die opstonden uit hun graven? - Waarom moest Ezechiel vuiligheid eten? - Wat is de bezigheid van een opperwezen, by volmaakte natuurwetten? - Waarom werd het mensdom eerst gered, vierduizend jaren na de Schepping? - Waarom laat God toe, dat velen die redding afwyzen? - Waarom heeft de duivel macht, als hy door Christus overwonnen is? - Was Constantyn de Grote niet een gemene moordenaar? - Van waar komt het dat vele eeuwen na Christus niet zo beschaafd waren als de eeuw van Augustus? - Waarom sluiten wy onze huizen in een land dat christelyk is, en waar dus geen dieven zyn? - Waarom was David een man naar Gods hart? - Waarom mochten de Israëlieten goud en zilver medenemen dat aan de Egyptenaren behoorde? - Waarom is Jezus een zoon Davids, als Jozef die van David afstamde, zyn vader niet was? - Hoe weten wy dat God groot is, als wy Hem niet begrypen? - Was Judith een fatsoenlyke vrouw? - Hoe kwam Noach aan een paar ysberen voor de ark? - Vanwaar kwamen de mensen die Kaïn niet mochten doodslaan? - Wat gebeurt er als twee gelovigen tegen elkaar in bidden?-’
En zo al voort! Gy begrypt hoe Wawelaar, doordrongen van liefde tot de Waarheid die het Leven is, droef heid gevoelt by zulke verbodene nasporingen. Het is aandoenlyk hoe de waardige man, die dikwyls koffie by ons drinkt, by Frits op het gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zyn gemoed aantonen. 't Komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de yverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen af te zien van de wysheid naar den mens, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wysheid Gods. Met zachtheid en tederheid smeekt hy hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan die met zyn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. ‘O, zeide hy gisteren - Wawelaar meen ik - o, jonge vriend, open
*
toch de ogen en de oren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te horen door myn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zyn voor het ware geloof! Zie Stefanus, als hy nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zyn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zyn tong psalmzing...’
‘Ik had liever weerom gegooid!’ zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen?
Een ogenblik later begon Wawelaar opnieuw, want hy is een yverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. ‘O, zeide hy, jonge vriend, open toch... de aanhef was als zo-even. ‘Maar, ging hy voort, kunt gy ongevoelig blyven by het bedenken wat er van u worden zal, als gy eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzyde...’
Daar barstte de deugniet uit in gelach - Frits meen ik - en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek te bespeuren op het gelaat van myn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te hulp gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zyn spaarpot, aan 't zendelinggenootschap.
Och, lezer, dat alles treft me diep. En men zou, by zúlk lyden, zich kunnen vermaken met het aanhoren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelyk met de zaligheid van Frits? Wat gaan my de zaken aan van die mensen in de verte, als ik vrezen moet dat Frits door zyn ongeloof myn eigen zaken zal bederven, en dat hy nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd dat God alles zó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rykdom voert. ‘Zie maar, zeide hy, is er niet veel rykdom in Nederland? Dat komt door het geloof. Is niet in Frankryk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zyn. Zyn niet de Javanen arm? 't Zyn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rykdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zo!’
Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, myn zaken zie vooruitgaan van jaar tot jaar, en Busselinck & Waterman die om God noch gebod geven, zullen knoeiers blyven hun leven lang. Ook de Rosemeyers, die in suiker doen en een roomse
*
meid houden, hebben onlangs weer 27% moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in het doorgronden van Gods onnaspeurlyke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioenen zuiver gewonnen zyn op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zyn, en daarby is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zeide: ‘Ziedaar dertig millioenen ter beloning van uw geloof?’ Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den boze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voort te gaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier vast te staan in 't ware geloof? Heet het daarom niet: ‘bidt en werkt’ opdat wy zouden bidden, en 't werk laten doen door 't zwarte goedje dat geen ‘Onze Vader’ kent?
O, hoe heeft Wawelaar gelyk, als hy Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe het met anderen afloopt, die den Heer verlieten! Gisteren heb ik Sjaal man gezien met zyn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hy is bleek als de dood, zyn ogen puilen uit, en zyn wangen staan hol. Zyn houding is gebogen, schoon hy nog jonger is dan ik. Ook zy was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zy ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een dun manteltje van zwarte zyde om, en het was toch vry koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieën, en aan den rand was franje. Hy had zelfs zyn sjaal niet meer om, en zag er uit alsof 't zomer was. Toch schynt hy nog een soort van trots te bezitten, want hy gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat - Frits zegt: brug. Maar wat van steen is en zonder wip, noem ik sluis - en wie zelf zo weinig heeft, doet zonde als hy nog wat weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat - dat is een principe van me - want ik zeg altyd als ik zo arme mensen zie: wie weet of het hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet styven in verkeerdheid. Zon-dags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zó behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorby, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God die hem toch niet zo zou laten lopen zonder winterjas als hy beter had opgepast, en niet lui, pedant en ziekelyk was.
Wat nu myn boek aangaat, moet ik waarlyk den lezer om verschoning vragen voor de onvergeeflyke wyze waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavond, en de liefdegeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds welke gezonde begrippen ik over liefde heb... men denke slechts aan myn beoordeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge meisjes zo iets aardig vinden, kan ik wel begrypen, maar 't is my onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhoren. Ik ben zeker dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van myn solitairspel.
Ik zal beproeven niets van dien Saïdjah te horen, en hoop dat de man gauw trouwt, als hy tenminste de held is van de liefdehistorie. 't Is nog al wél van Stern dat hy vooraf gewaarschuwd heeft dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zodra hy dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat af keuren van Bestuur, verveelt me byna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordelen moet men alles van naby zien. Toen ik trouwde ben ik zelf in Den Haag geweest, en heb met myn vrouw het Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappy, want ik heb den Minister van Financiën zien voorbyryden, en we hebben samen flanel gekocht in de Venestraat - ik en myn vrouw, meen ik - en nergens heb ik 't minste blyk bespeurd van ontevredenheid met de Regering. Die juftrouw in den winkel zag er welvarend en tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wys te maken dat in Den Haag niet alles was zo als 't behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid het myne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik by ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur ‘schep vreugd’ geblazen, en dat
*
zou hy toch niet gedaan hebben als er zoveel verkeerd was. Zó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat ik te denken had van al dat morren in 1848.
Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zoals ze daar een winkel noemen. Als dus alles zo slecht ging als Stern zegt, zou zy er ook wel wat van weten, en 't schynt toch dat het mens zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, en dat hy lid is van den kerkeraad, en dat hy haar een pauweveren sigaarkoker heeft gezonden, dien hy zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelyk hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook dáár al lui, pedant en ziekelyk geweest is, anders zou hy niet zo arm zyn thuisgekomen, en hier rondlopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons is de enige niet, die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In ‘Polen’ zie ik velen die daar geweest zyn, en waarlyk heel knap in de kleren steken. Maar dat begrypt zich, op de zaken moet men passen, ginder zo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden! En wie dát niet wil, is arm en blyft arm, dat spreekt vanzelf.