Ideën, zevende bundel
1240.
Het zou me niet moeilyk vallen, m'n hoogstongunstige mening over de levenswys onzer ouwelui met bewyzen te staven. En deze bewyzen behoef ik niet te putten uit spectatoriale geschriften alleen, die zedenmeesterend optreden met afkeuring en vermaningen. Ik vind ze juist in de kreupele lofdichten en tafellikkende rymelary van die dagen. Hoogstens neem ik als waar aan, wat er verzekerd wordt van de sommen die men aan spys en drank ten koste legde, al zy 't dan dat ook deze uitgaven slechts byzonder hoog schenen in de ogen van hongerlyders. Van eigenlyk gezegde weelde, uit de verte gelykende naar die welke de wereldgeschiedenis in zekere perioden geboekstaafd heeft, was in 't bekrompen Nederland nooit spraak.
Doch al missen we hier - en zonder spyt, waarlyk! - Lucullische overdaad en zotterny, toch werd er genoeg werk gemaakt van de keuken, om te doen blyken hoe weinig karakter en temperament er kan overgebleven zyn voor genietingen van verhevener aard. Met de verstandelyke ontwikkeling moet het sobertjes gesteld zyn geweest. Ik vraag wat de dagelykse uitspanning van den geest kan hebben uitgemaakt by mensen die zich op hoogtyden vermaakten met de rymelary der prulpoëten van die dagen? Deze opmerking is tevens van toepassing op vroeger tyden, al zy 't dan niet in gelyke maat. Wat er van de ‘verlustigingen’ op 't Muider slot tot ons kwam, boezemt my geen hoog denkbeeld in van 't zielevoedsel waarmee Hooft en z'n geestverwanten tevreden waren in hun ónverlustigde uurtjes. Ik weet zeer goed dat velen hierover anders denken of liever dat velen zich nog altyd opdringen, fyn geestelyk levensgenot te vinden in 't gerymel en de redekavelingen van den ‘Muider Kring’. My komen al die dingen voor als monumenten van wansmaak, als noodkreten van allerdeftigst gedragen verveling, en ik voed hoop dat eerlang 't nu opluikend jong geslacht hieromtrent van myn mening wezen zal. Zullen tegen dien tyd de letterprofessors die jaar-endag de voortreffelykheid van die oude dagen bedoceerden, aftreden? Of zullen zy den moed hebben, hun studenten te vergasten op 'n eerlyk mea culpa:
‘Beste jongens, wel beschouwd, vind ik de vóórpruikse wawelary niet veel pittiger dan die uit den pruikentyd-zelf! Weg daarmee, en... laten wy 't ronduit erkennen: onze letterkunde is à faire! Helpt 'n handje!’
Zeer wel! Maar we moeten ons haasten. We lopen gevaar op te houden 'n zelfstandig Volk te zyn, voor we 'r in slaagden door 't scheppen van 'n inderdaad nationale litteratuur, 'n zelfstandig Volk te wórden.