Ideën, vijfde bundel
1061a.
Er is gezegd dat we eigenlyk nooit leven. ‘We hebben geleefd en zullen leven.’ Ons gehele aanzyn zou alzo uit herinnering en verwachting bestaan. Er is waarheid in deze stelling. Maar... ook in het omgekeerde schynt iets waars te liggen. We hechten te hoge waarde aan het heden, en laten dien tiran in de bepaling van ons oordeel 'n rol spelen die hy niet verdient. De indrukken die het tegenwoordige op ons maakt, beheersen ons. Ze verduisteren of vervalsen den blik. Noch 't verledene, noch de toekomst is ons zó helder, als waarschynlyk 't geval wezen zou wanneer we ons gewoon maakten aan vér zien, of althans ons ontdeden van de gewoonte om de voorwerpen niet anders te beschouwen dan van zéér naby. (122) Het staren op de mikroskopische waarheidjes van vandaag maakt velen tot 'n soort van Pietersens wier wachtwoord is: ‘dit of dat is nu eenmaal zo, en daarmee uit!’
Ze behoorden te zeggen: ‘dit is nu eenmaal zo... en zal misschien morgen anders wezen!’
Ook zy die in ouden of nieuweren tyd voor wysgeren doorgingen, geven dikwyls blyk van niet veel dieper inzicht in de eisen van voortdurende verandering. Gewoonlyk leerden zy slechts 'n onbetekenend klein stukje van de oneindige lange lyst der gebeurde feiten van buiten, doch 't scheen hun niet in de natuur der dingen te liggen, dat die lyst zou worden voortgezet. Het was alsof de Wereldhistorie ophield by de verschyning van ieders ikheid. ‘Ik ben er, dus... we zyn er: de Mensheid is aangeland waar ze wezen moet... halt, Geschiedenis!’
Wie lust heeft deze bekrompenheid van blik - gebrek aan besef van verandering! - op de daad te betrappen, lette eens op dusgenaamde staatsmannen, diplomaten. Zy maken bepalingen, en sluiten verbonden: ‘ten eeuwigen dage’. Wel ondervinden ze telkens dat de eeuwigheid van gister zeer kort geduurd heeft, maar... die van vandaag, heus, nu zal 't anders wezen, nu! En zó zal 't voortaan blyven! Dat overschatte ‘nu’ slikt hen in.
‘Bestaan is: anders worden!’ Byna zonder uitzondering beseffen dit de Pietersens en die andere wysgeren niet. In de meeste werken van de voorlichters der Mensheid vinden wy zekere pedante zelfgenoegzame berusting in de onomstotelykheid van 't nu verkondigde, van gelyke soort als die welke ons in Stoffels redevoeringen of in de uitvallen van Juffrouw Laps zo byzonder dwaas voorkomt. Overal ontwaren we dat zy - als Houbraken, maar in omgekeerde richting - zich vergissen, en de slaapkamers der Toekomst stofferen met... onooglyke meubeltjes van vandaag.
Wie telt de legioenen goden en godinnen die zich de onttroning moesten getroosten? Toch wordt elke aanranding van 'n nieuwen god, van den laatst-aangestelden god, van den god du jour, van den god der ja-zeggende meerderheid, telkens opnieuw voorgesteld als iets ongehoords. Tóch wordt ieder die 't waagt den modernen Jupiter eens flink in 't gezicht te zien, om te onderzoeken of-i ook misschien de afgedankte Zeus van gister is, uitgemaakt voor 'n onverlaat. ‘Dat men vroeger zo nu en dan eens van den enen god op den ander sprong, nu ja... de mensen hadden toen 't ware geloof nog niet, maar wat we nu voor waar houden, nu...’
Zeide ik niet dat dit ‘nu’ alles inslikt?
‘... wat we nu voor waar houden, is waar, dit zeg ik!’
En als de onnozele ‘iedereen’ dit maar gelovig nazegt, is de zaak afgedaan...
Afgedaan? Tot nader order! Dit zeg ik!