Ideën, zevende bundel
1237.
Om 'n rechtstreeks bewys te leveren van den invloed dien de nauwe onderlinge aanraking met buurtgenoten uitoefenden op meningen, zeden en ontwikkeling, zouden we ryker moeten zyn aan oorspronkelyke romans dan 't geval is. Toch vinden we sporen van dezen invloed in de weinige niet geheel onoorspronkelyke werken van dien aard die wy bezitten. Men lette slechts op de rol die in de Sara Burgerhart wordt gespeeld door 't geding: Warmoesstraat versus Keizersgracht. Het is mogelyk dat de juffrouwen Wolff en Deken hierin enigszins anachroniseerden, en voor heden namen wat reeds in haar tyd nagenoeg gister was, doch dat 'n dusdanig mededingerschap bestaan heeft, kan men voor zeker houden, en ikzelf nog heb daarvan in m'n jeugd menigvuldige blyken waargenomen. Iets minder arm dan aan zedenschilderende verhalen, zyn wy - by volslagen gemis van toneel- en blyspelen - aan treurspelen en narrepotseryen, en de laatste soort van voortbrengsels leveren ons blyken van de gegrondheid myner mening dat onze voorouders zich veel meer dan hun fatsoenlyke naneven, op de straat bewogen. Ik weet zeer wel dat de integriteit der kluchtspelschryvers niet boven alle verdenking verheven is, en dat ze veelal - gelyk meer auteurs - werkten naar franse modellen, reeds op zichzelf gewoonlyk bedorven door 't naäpen der manier die in Italië, Provence, Spanje - ook reeds geschoeid op vreemde leest - school hadden ge-maakt. De Jochems en Jaspers van Langendyk en Focquenbroch zyn verkleumde copieën - en zeer uit de verte nog maar - van plautische en terentische servi. Strikt genomen alzo kunnen die figuren, noch wat hun taal aangaat, noch ten opzichte van 't onpassend kader waarin ze geplaatst werden door auteurs die 'n guur klimaat bewoonden, tot maatstaf strekken van de werkelykheid. Ook 't Publiek... van die dagen, was niet ontwikkeld genoeg om halt toe te roepen aan den toneelschryver die z'n Jannen en Klaassen de taal van Davus in den mond legde. In Frankryk ging 't niet beter. Seigneur Oronte gelykt - en moest zelfs precies gelyken - op de altyd even grof gefopte antieke senexen, en de beminnelyke Eraste is steeds 'n Adolescens van 'n eeuw of twintig oud. 't Ergste was dat dit naäpen voor verdienste doorging. De vereerders van Molière maakten er geen geheim van, dat-i Plautus en Terentius of zelfs de copiërende Italianen naschreef, en te onzent werd zelfs de vuile Focquenbroch geprezen, omdat z'n ‘overaardige Spotvaarzen’ even mooi waren als die van Scarron ‘de echtgenoot van Mevrouwe de Maintenon, die thans zo berucht aan 't Hof van Lodewyk den XIV is’. Zo spreekt Abraham Bogaert in 'n ‘aan den lezer’ by de uitgaaf van den tweeden druk. ‘Tweede druk’ betekende zéér veel in de dagen toen 't geld zoveel schaarser was dan tegenwoordig. Toen de geringe man niet las, en de middelstand weinig. De schande van 't debiet dier afzichtelyke prullen komt alzo op rekening van 't aanzienlykst gedeelte der natie! De zo-even genoemde aestheticus beklaagt zich in die voorrede over Focquenbrochs onzuiver... rym. De booswicht namelyk huwt krygen op dreigen, eeuwigheid op treurigheid, en dit zyn, volgens Bogaert, vlekjes in den diamant. Maar overigens: ‘onder de Nederlandsche Dichteren, die zich door hunne Poëzye de sterflykheid onttoogen hebben - excusez du peu! - draagt de Geneesheer W. van Fockenbroch geen geringe lof weg’. Over 's mans laf vuilbekken geen woord! Integendeel, dit wordt genoemd: ‘zeldzame aardigheden, overvloeyende van snaaksche en miltkittelende greepen, zo wel geslaagt, dat tot noch toe niemand van alle degenen die hem gepoogd hebben na te volgen, niettegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne cieraden bedienden, hem heeft konnen in zyn zog nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gesteld hebben.’ Hoe jammer, nietwaar, dat die onnavolgbare feniks - zo byzonder kies overigens! - wat ruw omsprong met het goddelyke rym?