Ideën, zevende bundel
1236.
Mocht er soms onder m'n lezers 'n enkele zyn, die geen buitenplaats heeft, ik heb hem 'n aangename tyding mee te delen: de Buitens gaan de wereld uit! Weldra zal 't fondamenteel verschil tussen dezulken die zich mogen verheugen in 't bezit van zo'n ding, en de arme drommels wien dit genot ontzegd is, tot de oude Geschiedenis behoren. We zyn deze gelykmaking verschuldigd aan den Stoom.
Doch reeds lang voor 't leggen van spoorwegen, bepaalde de inrichting der transportmiddelen den afstand waarop men 't geluk zocht, of by gebreke hiervan, wat uitspanning. En ook waar dit doel niet bereikt werd, kon toch de distantie waarop men voorgaf het te zoeken, gebruikt worden als wyzer op den logarithmentafel van de aanzienlykheid die by velen voor mensenwaarde doorgaat. Het spreekt vanzelf dat ik hier by uitsluiting aan Amsterdammers denk, of althans aan bewoners van redelyk grote steden, want wat de ingezetenen van 'n landelyk gelegen provinciestadje voorwendden om 'n kleur te geven aan 't ‘naarbuiten’ gaan, is me niet helder. De bekende jacht op distinctie zal ook by hen wel de ware oorzaak geweest zyn. Misschien ook brachten zy hun komkommertyd in de hoofdstad door. Ook dát kan gegolden hebben als blyk van voornamigheid.
Bepalen wy ons tot Amsterdam. Le premier roi... neen, van koningen spreken we hier niet. De eerste bezitter dan van 'n Buitenplaats was 'n gelukkig rentenier, of iemand althans die by schemeravond en zondags rentenierde, en hiervan blyk gaf door in hemdsmouwen op de bank van z'n stoep 'n gouwse pyp te roken. Deze manier van ‘buiten-zyn’ blyft nog altyd by de zogenaamd lagere klasse bewaard en in ere. Een wit hemd - ‘engels’ hoorden wy 't noemen door 't moedertje in den Jodenhoek, dat zoveel vel te veel had - geldt nog altyd in dezen stand, als tegenstelling zeker van werkpak, voor 'n feestdos. En ook by de huizen der meer aanzienlyken, voorzover die niet in de laatste vyftig jaren gebouwd zyn, vinden we nog altyd die bank op de stoep. Maar ze wordt noch door den huisheer noch door de huisgenoten gebruikt, en dient slechts tot rustplaats van slachters- of bakkersjongens die, na gebeld te hebben ‘voor huis’ wat lang moeten wachten om-den-wille der deftigheid van de keukenmeid. De overgang van de villegiatuur op die stoepbanken, tot het hu-ren van 'n tuintje langs den Buitensingel, had 'n betekenis die voor de hand ligt, doch gevolgen die niet zo algemeen werden opgemerkt. De oorzaak lag natuurlyk in toenemende welvaart, en alweer in de bekende zucht naar onderscheiding en verheffing. 't Spreekt vanzelf dat de huurder of bezitter van 'n lapje grond met 'n koepel, hoger stond aangeschreven dan de man die z'n ‘Rust na Werk’ of ‘Vry van Zorg’ of ‘Nooit Gedacht’ enz. vlak voor de pui van z'n huis zocht. Ook ligt het... in de rede wel niet, maar in de zeden toch, dat men op dezen met minachting neerzag, 'n fout waaruit nog altyd de blaam van verregaande onfatsoenlykheid is overgebleven voor den ontaarde, die zich in hemdsmouwen met 'n pyp in den mond aan de geopende deur vertoont. Het gaat met de rudera van zulke zeden, als met zekere merktekens in de zoölogie. Uit de tepels by 't mannelyk geslacht - om nu niet van krygskunde te spreken - kan worden opgemaakt dat de mensen met baarden in vorige stadiën van ontwikkeling vrouwtjes geweest zyn, en de rudimenten van kieuwen schynen te bewyzen dat we oorspronkelyk behoord hebben tot de klasse der waterdieren. Misschien zelfs waren we nog minder dan dat, maar parvenu's horen daarvan niet graag spreken. Hun eerste voorvader Adam moet volstrekt van ouden adel geweest zyn, en de voor-ouwelui der Kopperliths hadden nooit op hun stoep gezeten. Dit zouden zy stokstyf beweerd hebben, indien iemand onbescheiden genoeg ware geweest zo'n teder vraagstuk in hun tegenwoordigheid te berde te brengen. En wat het verwys naar de verraderlyke banken aangaat... ze waren gebouwd ten behoeve van die slachters- en bakkersjongens. Ik beweerde dat de gevolgen van den overgang op wezenlyke tuintjes, niet zo heel algemeen werden begrepen. Ze waren belangryk omdat ze den doodslag toebrachten aan Buurtschap, een zeer belangryk element van 't eigenlyke volksleven. Gedurende die avond- of zondagszittingen, maakte men kennis. Men besprak de zaken van stad en land, en hieruit werd Volksgeest geboren, of althans het aantal fragmenten en richtingen waaruit dat zonderlinge ding te voorschyn kwam. Nog thans ontwaart men onder de bewoners van dezelfde geringe buurt, zekere aansluiting, zekere gelykvormigheid van denkbeelden, 'n soort van homogeniteit die by de meer aanzienlyken ten enen male ont-breekt. Onder de ingezetenen van sommige wyken te Amsterdam, die - lucus a non lucendo, gewoonlyk - haar namen aan bloemen ontlenen, hoort men vaak met iets als zelfverheffing zeggen: ‘ik ben 'n jongen van 't Franse-pad’ terwyl de Keizersgrachter z'n hoogheid meent te staven door de verzekering dat-i niet weet wie er naast hem woont. Als zyn buren erkent hy - of liever, zo wás het 'n veertig, vyftig jaar geleden - de lui wier Buiten naast het zyne ligt, al zy 't dan dat men ook daar zich niet schuldig maakte aan overdreven vertrouwelykheid. De aansluiting - voorzover die in 'n ongezellig land als 't onze bestaat - geschiedt tegenwoordig op geheel ander terrein, en op vooral andere wyze. Men is al of niet nabestaande in ‘politieke en sociale richting’ al of niet buurman in God, in Geloof, of op de Beurs.