Ideën, zevende bundel
1231.
Doch in gezelligheid werd wél ‘gedaan’ door die jongelui aan 't postkantoor. Nu ik eenmaal - met stoute miskenning der waarheid zowel als van de lokaal-kleur - de heren Ouwetyd & Kopperlith tot 'n ‘handelshuis’ heb verheven, durf ik even ongepast die loopjongens bevorderen tot kantoorbedienden. Zo namelyk betitelden zy zichzelf. De eerste aanleiding tot kennismaking werd geleverd door de ontmoeting met een der Hallemannen. Ook hy was: ‘jongste-bediende’. Wouter sprak hem aan, en zei: ‘Gus!’
- Ah zo... je bent Pieterse, geloof ik.
Wouter keek vreemd op by dit ‘geloof’. Maar Pieterse wás-i.
- Ja zeker, Gus. Wél, ken je me niet meer?
- Ik ken je wel, maar ik moet je ronduit zeggen dat ik geen kinderachtigheid verdragen kan. 't Lykt wel of we schooljongens zyn, zo praatje!
Wouter begreep er niets van. De zaak was, dat-i: Halleman had moeten zeggen. Hy leerde dit, en weldra begon-i ook z'n eigen familienaam mannelyker en aanzienlyker te vinden dan: Wouter. Hy zag al zeer spoedig dien Gus voor 'n groot man aan, die 'n brede opvatting van 't leven had. De kwajongen was dan ook inderdaad 'n tweetal jaren ouder dan hy, en wel twintig in kennis, gelyk we zien zullen, of nagenoeg.
Ach, lezer, ik heb 'n verdrietig werk te doen. Vloek over de ellendelingen die m'n Woutertje blootstelden aan zúlke kennismaking!
- En by wie ben jy op 't kantoor?
- By de heren Ouwetyd & Kopperlith... Keizersgracht, weet je?
- Hm! Dat 's nu juist zo'n heel groot huis niet! In 't geheel niet! Wy doen in koffie. Jelui doet, geloof ik, op Smyrna, hè?
- Dat weet ik nog niet, zei Wouter, ik ben er pas.
- Zó? Weet je dát niet. Nou, dat 's 'n rare!
Nieuw aangekomen ‘jongelui’ sloten zich aan, en hadden heus als wezenlyke mensen gegroet met: ‘gmorge, heren!’ Misselyk en komiek, maar 't was zo. En Wouter vond dien toon uitstekend. Hy had zich zo'n verheffing zelfs in 'n droom niet durven voorstellen. Helaas, hy die zo kort geleden nog in den omgang met zichzelf zich wys maakte dat-i god wás, en koning... worden zou, hy voelde zich gestreeld 'n stuk heer te zyn in de ogen van kwajongens die almede voor iets als heren wilden doorgaan!
- Zeg, dát 's 'n rare! Hy weet niet eens waarin ze doen. Hoe vind jelui die?
De ‘heren’ vonden 't byzonder gek. En Wouter, die zeer gevoelig was voor spot, werd verlegen.
- Maar, zeid-i stamelend, je vroeg iets van Smyrna, en dát begreep ik zo gauw niet. Een van onze jongeheren is te Rome. Meen je dát misschien?
- Wy zyn op Portugal, zei 'n derde.
- En wy op de Oostzee. Granen, weet je?
- Hoe héét dan je huis? vroeg 'n vyfde.
Wouter noemde de firma.
- Wel, wat bliksem...
't Sprekertje vloekte alleraardigst. En dit deed het hele troepje. Toch ging 't de mannetjes niet glad af. Men kon duidelyk bespeuren dat ze nog niet recht thuis waren in de handige toepassing van al hun mannelykheid. Dit was er 't grappige van.
- Wat bliksem, dat is in manufakturen! Weet je dát niet? In manufakturen, zeg ik je.
En de spreker-zelf betuigde dat-i ‘in’ assurantie was.
- Kyk maar, daar heb je polissen. Dat zyn allemaal polissen, weet je?
En allen beschouwden met eerbied 'n pakje blanco-documenten, dat de loopjongen zo-even uit den kantoorboekwinkel gehaald had.
- Ja, ja, polissen! zei Gus, met 'n nadruk die zoveel beduidde als: ‘ik weet precies wat dat voor dingen zyn. Ik heb er ook in gedaan’.
- Kyk, wat 'n mooie meid!
- Pst, pst! Hei! Kom 'reis hier!
Het dienstmeisje dat zo hoffelyk werd aangeroepen, spuwde op den grond, en liep door. Het beste wat ze doen kon! Ze hoefde niet de minste kuisheid te hulp te roepen om zich zedig te betonen.
- 't Is Mie uit de bakkery, zei 't huis op Portugal. Nou!
Welke lezer verstaat dit: ‘nou’?
- Nou! zei 'n tweede.
- Nou! herhaalde 't koor.
Wouter begreep er niets van. En dit was te dommer van hem, omdat hy de gelaatstrekken zag, die dezen uitroep vergezelden. Kon hy 't helpen dat-i nog altyd de hiërogliefen van gemeenheid niet grif lezen kon, die al dat genou illustreerden? Erg genoeg dat-i weldra die taal zou leren verstaan. Vloek over de Kopperliths!
Waarschynlyk keek hy onnozel, want een van z'n leermeesters vroeg hem: - Ben jy op 'n kantoor, jy?
- Ja... in... manufacturen, heus! antwoordde Wouter.
- Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat je nog maar 'n nuchter kalf bent. Dát geloof ik er van!
En deze overtuiging werd bezegeld met 'n kernachtige herenuitdrukking.
- Hy is zo onnozel als...
Als 't een-of-ander maar, dat niet onnozeler behoeft te zyn dan wat anders, wanneer 't slechts terdeeg gemeen klinkt. De bedoeling zal geweest zyn dat-i byzonder onnozel was.
- Zeg, weet jy nog niet eens waar de kindertjes vandaan komen? Nou... dát mankeert er maar aan!
Goddank, dít wist Wouter! En als hy 't niet geweten had, zou hy hier in de gelegenheid geweest zyn het te vernemen, en wel op 'n manier sui generis. Ook andere wysheid was hier op te doen, die wel strikt genomen evenmin nieuw was voor den leerling, maar welke hem dan toch werd meegedeeld in bewoordingen die hem onbekend waren. Uit verregaande mannelykheid hield hy zich als sedert lang behoorlyk ingewyd. Hy gaf zich moeite om zo wys mogelyk te lachen, wat hem slecht afging en heel lelyk stond.
't Was 'n liederlyk troepje. Ik heb op dit ogenblik geen lust uitvoeriger te zyn. Het nogal bekende habent sua fata libelli is op dit hoofdstuk van toepassing. En... die toepassing is nieuw. Want zie, de dichter bedoelde met die uitspraak slechts dat het lot van 'n boek, na de verschyning soms zo eigenaardig-afhankelyk is van byzondere oorzaken, nietwaar? Dit hoofdstuk onderging z'n fata voor de geboorte.
Luister eens goed, lezer. Ge weet dat ik 'n broodschryver ben. M'n industrie brengt mede dat ik my toeleg op behagen. Hoe prettiger lektuur, hoe hoger m'n uitgever my honoreren kan. Uit 'n welberekend eigenbelang had ik my voorgenomen de gesprekken die Wouter by dat postkantoor te horen kreeg, zo nauwkeurig te schetsen, dat deze bundel de catechismus worden zou van al wat ‘op de Oostzee is’ van al wat ‘in assurantie, koffie of schoensmeer doet’ van al wat liefde voelt voor 't scabreuze. M'n fortuin ware gemaakt geweest. Want al zy 't nu eenmaal 'n armoedige waarheid dat Nederland z'n schryvers en kunstenaars niet behoorlyk voeden kan zolang ze slechts wat goeds leveren, zeker toch is er met Gods hulp nog geld genoeg in 't land om koninklyk te betalen voor liederlyke prikkeling. Hierop bouwende droomde ik my bergen van vier-en-twintig karaat. Reeds was ik in besprek over 'n buitenplaats... die van Van Twist, byv. De edele man wou me z'n baronie by Deventer goedkoop overdoen, omdat er zo akelig gespookt wordt door Saïdjah en Adinda...
Voor evenwel de zaak beklonken was, werd ik verrast en gestoord door 'n verschyning - géén spook, o lieve lieve heerlyke Fancy! - die my opeens onbekwaam maakte tot alle kwaad, onmachtig dus tot het schilderen van gemeenheid, en tot het betrekken van die buitenplaats alzo.
Daar vlamt en vonkelt 'n heilig gevoel door m'n hart. Wat het is, gaat u niet aan, lezer. Vergenoeg u met de betuiging dat het my onmogelyk is dit hoofdstuk af te werken in den toon die te uwent tot schatryk-worden nodig is. M'n uitgever zal zich schikken in bescheidener debiet, en ik in 'n beloning als waarvoor buitenlandse schryvers van myn rang moeite hebben zouden 'n lakei te vinden. Van Twist mag z'n buitenplaats houden, en z'n geweten er by. Wat zou de man zich arm voelen, als-i lezen kon in myn hart!
Doch dat gy, Nederlanders, slecht betaalt wat ge schuldig zyt, blyft de waarheid. Het verontschuldigt uw schelmery niet, dat ik my weet schadeloos te stellen door ander loon. O, ik klaag niet! Maar wél is 't jammer dat ik niet nu-en-dan my 'n ogenblikje rust kan verschaffen. Lieve hemel, dit veroorlooft zich zelfs de Ryn. En ik? Voort, voort, voort!
Meester, ik zál! (67)
Wat Wouter aangaat, hy werd by dat Postkantoor bedorven voorzover hy te bederven was. Dit blyft, met of zonder uitvoerige beschryving, treurig genoeg.