Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1230.
Wat Wouter aangaat, hy streed nog niet. Het kleine voorpostengevecht met die vreselyke ‘naastbyliggende plichtjes’ vorderde wel zware inspanning, doch wortelde niet in 'n beginsel. Hy deed dit omdat-i by-uitstek dociel was, en 't werd hem voorgeschreven door iemand dien hy achting toedroeg. Er scheelde weinig aan, of hy zou 't zichzelf hebben toegerekend als 'n goedige poging om dokter Holsma plezier te doen. En deze beschouwde z'n voorschrift eenvoudig als 'n tydelyk middel om hem zonder struikelen heen te helpen over de hinderpalen van z'n leeftyd. Het was nu eenmaal de waarheid dat hy aan dat: ‘handen-uitsteken’ behoefte had, een ziekteverschynsel waaruit zich myn ingenomenheid met het pak-naaien laat verklaren. Indien ik over hem te beschikken had gehad, hy zou enige jaren leerjongen by 'n smid geworden zyn. Geenszins om hem binnen de grenzen van dit ambacht te bepalen - 'n smid met Wouters gaven zou zich onmisbaar ontwikkelen tot 'n Krupp! - maar om z'n al te eenzydige neiging tot het contemplatieve te keer te gaan, en die tegelykertyd, voor zoveel nodig, te steunen. Met vermoeide leden zou hy dan 's avonds neervallen op z'n strozak, en den volgenden morgen geen herinnering hebben van de gedachten die hem hadden beziggehouden na 't uittrekken van z'n tweede kous, ja van z'n eerste misschien. En wat het opwekken, aanwakkeren en voeden van z'n zucht tot bespiegeling aangaat, juist dáártoe is niets geschikter dan een handenarbeid die genoeg inspanning van spieren vereist om op zeker ogenblik van lichamelyke afmatting ‘halt!’ toe te roepen aan de fantasie. Vóór dat ogenblik werken de geestvermogens regelmatiger en met beter uitslag, dan wanneer men zich meent bezig te houden met denken alleen.
Meent bezig te houden, want waarschynlyk is dit 'n onmogelykheid. Gelyk de vlam van 'n olielamp, hebben wy 'n tastbaar sprietje nodig waaraan onze gedachten zich hechten, waarby zy opklimmen, waar-omheen ze zich kronkelen, waarmee ze zich bevruchtend paren. Het is ons moeilyk alle zintuigen weg te denken, doch by analogie kunnen wy besluiten tot volslagen stompheid, tot geestelyk niet-zyn, indien het zintuiglyk waarnemen van de buitenwereld ophoudt. Zó ongeveer is onze toestand in de ogenblikken die den slaap onmiddellyk voorafgaan. En het denken neemt weer terstond 'n aanvang zodra onze zintuigen door de een of andere uitwendige oorzaak tot hernieuwde bezigheid worden opgeroepen. Deze stelling schynt ongegrond, omdat we soms worden opgeschrikt door 'n invallende gedachte, doch ik beweer juist dat de onverwachte verschyning dáárvan altyd 'n oorzaak heeft van stoffelyken aard. We zyn maar niet gewoon ons rekenschap te geven van de wyze waarop de ziel werkt, en kennen gewoonlyk de vóór-oorzaak niet, van wat we ten onrechte houden voor eersten indruk.
Dat ons denkvermogen afhankelyk is van uitwendige invloeden, zou overigens kunnen blyken uit den gedachtenloop van iemand die in wakenden toestand gedroomd, gemymerd of gepeinsd heeft. Indien hy, na afloop der abnormale inspanning - welker graden van intensiteit door de drie gebezigde woorden: dromen, mymeren en peinzen nagenoeg bepaald worden - zich moeite geeft om de aanleiding tot z'n denken op te sporen, zal hy gewoonlyk 'n stoffelyk punt van uitgang ontmoeten. En ook op den loop onzer gedachten, op onze meningen zelfs, oefenen de voorwerpen die wy met de zinnen waarnemen, hun invloed uit. Wy merken dit zelden op, omdat zelfkennis in 't intellectuele niet minder schaars is dan in 't zedelyke. Toch bestaat er 'n middel om in dit gebrek te voorzien. Men behoeft slechts acht te slaan op anderen, en moeilyk is deze studie niet. By talloze gelegenheden kunnen wy opmerken hoe zeldzaam het denken voorkomt, zonder zichtbare lichamelyke beweging, al mocht die dan den patiënt zelf onbewust blyven. De een schommelt met den voet, de ander speelt met baard of haren, een derde vouwt, kreukt of verscheurt 'n papiertje. Sommigen trekken pluisjes uit hun kleding, vegen met den vinger stofjes by elkaar, trommelen op de tafel of tegen den rand van hun stoel, enz. Wat my betreft, ik word bezeten door de zeer afkeurenswaardige hebbelykheid, de boeken die ik lees stuk te krabben. 't Schynt wel dat deze manoeuvre voor my nodig is om 't gelezene te begrypen, al beweer ik nu niet dat ze my dient om alles te begrypen wat ik lees. Dit zou te veel gevergd zyn.
Uit dit alles schynt te blyken dat bespiegeling in volstrekt-abstracten zin ons moeilyk valt, en misschien onmogelyk is. Ik zeide reeds dat het vlammetje van onzen geest 'n tastbare pit nodig heeft, 'n kern, 'n punt van houvast. Dit eenmaal aangenomen, zie ik niet in, dat het trekken aan den blaasbalg ener smidse onzen Wouter zou geschaad hebben. Dát, of zo-iets, ware hem weldra de basparty geworden, waarop hy de melodieën had kunnen zetten waarvan z'n ziel vervuld was, doch die hy nu niet verstaanbaar wist te maken, noch aan anderen, noch aan zichzelf. En, by gebreke van zo'n handleiding liep hy gevaar...
Wel zeker, hy maakte kennis met die jongelui by 't postkantoor! Zy zouden 't hongerig zieltje vullen met hun voos-rype wysheid. En Wouters eetlust was groot! Niet alleen psychologisch leed hy honger. Ook in maatschappelyken en huiselyken zin was dit het geval. Hy voelde behoefte aan gezelligheid. We weten reeds dat hieraan te zynent niet voldaan werd. En wat de ‘heren op 't kantoor’ aangaat... ze deden er niet in.