Ideën, zevende bundel
1229.
Doch zie, dat geestverdovend schildwacht-staan was 't ergste niet! Aan veel gevaarlyker proef werd Wouter gewetenloos blootgesteld door de hem opgedragen taak om elken ochtend de brieven van de post te halen, of liever: om te vragen of er brieven waren? Want drie, vier malen 's weeks kwam hy met ledige handen op 't kantoor. De toon waarop hem dan de jongeheer Pompile vroeg: ‘of er alweer niets was?’ maakte den indruk alsof hy 't helpen kon dat niemand 'n wittegrondje-driekleur bestelde. Toch was hem die gang naar 't postkantoor en 't wachten daar een der minst onaangename plichtjes van z'n betrekking, en hierin lag juist het gevaarlyke.
De soort van 't gezelschap waarmee hy daar kennis maakte, heb ik reeds met 'n enkel woord omschreven. Indien niet Wouter door byzondere omstandigheden in deze levensperiode was voorbeschikt tot afdwaling, zou hy voorzeker in dien omgang geen smaak hebben gevonden. Maar er bestond by hem wel degelyk aanleiding tot misgrypen, en zelfs byna noodzakelykheid. Sedert enigen tyd voelde hy zich ontwassen aan het al te kinderlyke zyner eerste ideaaltjes, en al zocht hy nu niet uitdrukkelyk naar aanvulling van de hierdoor teweeggebrachte leegte, toch onderging hy onbewust de gevolgen van die ylheid. Ware dat eerste hoofdstuk van z'n zieleleven opgevolgd door ingespannen arbeid - ook zelfs door schynbaar vernederenden arbeid, mits: vermoeiend! - dan had de overgang van kind tot mens geleidelyk plaats gevonden, en er zou weinig of geen kracht zyn verloren gegaan, iets wat in psychologie, als in werktuigkunde, de eis is. Hierop waren dan ook de vermaningen van Holsma voornamelyk gegrond. Wouter moest genezen worden van z'n voorliefde voor 't contemplatieve, de klip waarop zovelen - en de slechtsten niet! - te gronde gaan, en die hen doet aanlanden in de buurt waar ze 't minst tehuis behoren: by de luiaards. De hier bedoelde methode laat zich, zonder de minste aanspraak op wetenschappelyken klank - maar de uitdrukking is er niet minder schilderachtig om - samenvatten in 't huisbakken voorschrift: ‘zit niet te dromen, steek je handen uit!’ Denken is voorwaar des mensen edelste bezigheid, maar juist het wél denken schryft handeling voor. De maat der splitsing tussen 'n geoorloofd toegeven in bespiegeling, en dat: ‘handen-uitsteken’ is evenwel geenszins voor allen gelyk. Dit laatste is niet by uitsluiting laag by den grond. Het eerste niet, op en door zichzelf, verheven. De verhevenheid ligt in de correcte toepassing van beide. Een onpraktische dromer staat waarlyk niet hoger dan de domste ‘man van zaken’. We kunnen evenmin in de wolken wonen als in den modder, en er bestaat geen enkele reden om aan 't vervliegen van geest de voorkeur te geven boven 't smoren van geest. Het maat houden tussen deze beide uitersten is onze taak, en niet alleen ontwaren wy telkens groot verschil in neiging tot overslaan, wanneer we onderscheiden individuen met elkander vergelyken, maar zelfs in den enkelen mens bestaat grote onregelmatigheid. In sommige perioden van het leven hebben wy ons in acht te nemen tegen de gevaren van onberaden vlucht. 'n Andermaal moeten wy onszelf opwekken en inspannen om de mollegangen te verlaten waarin we bezig waren ons te verste-ken. Uit de wet der traagheid alweder is het te verklaren dat wy, na terugkeer van den verkeerden weg, ons vergissen in de maat van afwyking aan de andere zyde. Dit oscilleren is geestelyk en zedelyk leven. Hoe kleiner de boog die de tong der balans beschryft, hoe beter, maar volslagen stilstand zou de dood zyn.