Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1058.
't Spreekt vanzelf dat de dichtvuurspranken van onzen integren poëet terstond ná 1813 'n heel anderen weg uitspartelden, en de verdiensten van Oranje omdartelden. Het leveren van al de stalen der laaghartigheid waarmee hy de opgaande zon aanbad, zou my te ver leiden. Een paar slechts:
Prins Willem Frederik was natuurlyk 'n allerverschrikkelykst deugdzame held. Een: ‘Vorst voor wien de harten blaken’. Hy was bovendien - en dit had-i vóór op Louis! - het kroost... zo staat er:
‘het kroost van zoo veel Vorsten,
Die, des menschdoms lust en vreugd,
Kronen voerden, scepters torschten
En vereerden door hun...’
Rym maar toe, lezer! Ge zult het kunstje nu wel kennen.
‘Door hun deugd’ alzo. Precies!
We vernemen dat: ‘Kronen ontedeld, ontluisterd en verlaagd’ kunnen zyn... ja:
‘Ja, een Dwingland afgebedeld,
Of onteerd door die ze draagt...’
Maar:
‘Aangeboôn door Vrije Volken,
Zijn zy op het Vorstlijk hair,
Liefdepanden, hartentolken
Van een dankbre Burgerschaar.’
‘Oranje’ zou dus verkeerd doen: ‘heur gewijde banden niet aan te nemen’. Ze voegen by z'n: ‘lauwerbladen’. Bovendien:
‘Gaan zijn ouderlijke rechten...’
Dat 's wat ánders dan met Lodewyk, die toch wel beschouwd niet van 'n behoorlyken ‘Stam’ was, nietwaar?
‘Gaan zijn ouderlijke rechten
Met de wenschen niet vereend,
Die zijn heldenkruin omvlechten
Met het Vorstlijk praalgesteent'?’
‘Wensen die 'n heldenkruin met gesteent' omvlechten.’ De lezer gelieve by voortduring acht te geven op de overeenstemming van karakter en uitdrukkingswyze. Wie zó voelt, moet zó spreken!
Die Oranje is: ‘Hollands redder’. En:
‘Volken die hun juk verbreken
Keeren tot hun oorsprong weêr.’
Ik begryp dit niet recht, maar op 'n weinig min of meer onbegrypelykheid komt het in zulke voddery niet aan. De nieuwe Baäl is: ‘gehuld in de rijkskroon’. 't Staat er. Maar de: ‘robynen’ die daarin: ‘flikkeren’ zullen de: ‘deugd niet te boven schynen, die den heldenborst vervult.’
‘Nimmer zal hun luister halen
By de vlam van 't dankbre hart
't Geen u 't Nakroost zal...’
Rym, Machteld! rym!
‘...zal betalen
Dat door U behouden werd.’
Oranje heeft het nakroost behouden, en dit zal daarvoor een hart betalen. 't Staat er.
‘Ja, die vlam zal eeuwig duren,
Wáár Bataafsche boezems slaan;
Heiliger dan Vestaas vuren
Tot den Naneef overgaan.
Ja, bewaakt haar, Hollands telgen!
Had zy eenmaal uitgebrand,
De aard zou gapend u verzwelgen,
En 't ware uit met Nederland!’
Dit klopt niet precies met de afspraak tussen Floris en God, toen ze met hun beidjes in de gevangenis besloten: ‘zegen te regenen’ onder de auspices van Lodewyk, wiens naam zou gevoerd worden tot 's: ‘warelds eind’ en die den Hollandsen troon had ingehuurd:
‘tot 's aardrijks laatsten stond.’
Uit 'n theologisch oogpunt is het volgende nogal belangryk. In zeker vers van 1821 ‘aan den Prinse van Oranje’ - onzen Willem II, later - zegt Bilderdyk, o.a. dat de: ‘Almacht’ door 't restaureren van de familie: ‘zijn zegenbeê verhoord heeft’. Toch niet die van 1808 uit den Floris, nietwaar? Het is voor zo'n ‘Almacht’ niet gemakkelyk telkens te beslissen aan welke ‘zegenbeê’ ze zich te houden heeft, als de zegenbidders zo van front veranderen.
Ik kan niet ál de zonderlingheden aanhalen die 't stuk doorwe melen, maar vind het slot de moeite van 't citeren waard, om zekere verwarring tussen de persoonlykheid van Jezus en die van den prillen Prins, welke ik ter oplossing aanbeveel in de aandacht van alle rechtzinnige dominees. Ziehier:
‘De zon van heil herschijnt in 't zaligst tydsgewricht!
't Zwicht alles voor den throon die 's warelds Heiland sticht!’
Slaat dit op 't oude Koninkryk der Hemelen of op 't nieuwe Koninkryk der Nederlanden? Uit de regels die er onmiddellyk volgen, zou men moeten besluiten tot het laatste. Er staat:
‘En gy, getrouw aan 't bloed der Vaderen,
Gy met hun heldengeest in de aderen,
Verwinnaar van uzelv' en 't heir der Godsverraderen,
Zult heerschen in Zijn naam zo verr' de morgen licht.’
Prins Willem schynt hier tot 'n soort van zaakwaarnemer benoemd te worden. Maar 't vervolg en slot brengt ons weer in de war. Daar wordt uitdrukkelyk gezegd dat Jezus zelf gekomen is.
‘Gy, Aarde hoort, ja hoort my spellen!
't Beslissend oogenblik breekt in verwoesting uit!
Der Eeuwen zwangre schoot, in barensnood aan 't zwellen,
Der Eeuwen schoot ontsluit!
De Vorst der Vrede daalt. Buigt neder
Gy, Volken, Vorsten buigt en legt uw scepter af!
't Is Jezus, dien gy wacht, gy hebt uw Heiland weder,
O, Aarde, ô Menschdom; ja, knielt neder.
Hem is de roem, de kracht, met aarde- en hemelstaf.’
Hém? Wien? Den Zoon van God of van Willem I?
Om de navorsers dezer theologisch-politische verborgenheid enigszins te hulp te komen, diene de opmerking dat volgens 'n ander stuk van onzen ‘dichter’ de: ‘Oppermacht van het Doorluchtig en Koninklijk Stamhuis van Oranje een leen is van Gods gezalfden Zoon’. Het zou mogelyk kunnen wezen dat deze heraldische byzonderheid de zaak ophelderde, vooral daar er uitdrukkelyk wordt verklaard dat de vorsten uit genoemd huis niet moeten: ‘hooren naar Godverlateren’ en verkeerd zouden doen hun: ‘leen, Hem ten hoon, te verheffen van Zijn hateren’. De lezer heeft gelieven op te merken dat ook in deze stukken, Taal en Uitdrukkingswyze niets te benyden hebben aan den keurigen Floris, en dat ook hier deze kenmerken van karakter wel degelyk overeenstemmen met den inhoud.
Doch genoeg van al dien zinnelozen praat! Wie lust heeft in nog meer misselykheid, kan zich van de karakterloosheid onzer verzenmakers overtuigen, door 't inzien van byna ál de rymelary die na de restauratie de pers bevuilde, en den waarheidszin der Natie verwrong. Ook de fabrikanten van niet rymend proza deden dapper mee, gelyk we by 't behandelen der heldendaden van Scheltema's prillen prins in bundel III gezien hebben.
Welnu, deze soort van onwaarheden was de ergste niet! De algemene strekking der bedoelde leugen-litteratuur openbaarde zich - en openbaart zich nog heden ten dage! - op veel uitgebreider terrein.
Oppervlakkig zou men kunnen menen dat het er weinig toe doet, of 'n Volk by 't keren van den politieken wind gelovig meedraait, en telkens 't afgodje van gister voor dat van vandaag verwisselt. 't Staat ieder immers vry, zullen sommigen denken, den waan van verleden week bespottelyk te vinden...
Alsof daarmee de scha geboet ware!
Wat baat het of men telkens opnieuw inziet dat men óf zichzelf bedroog óf zich bedriegen liet door anderen, wanneer daaruit geen lering wordt geput voor het tegenwoordige, voor de toekomst? Meent men dat er geen gevaar ligt in 't gewoon raken aan leugen?
Ik geloof dat de voorbeelden die ik leverde van 't infaam speculeren op de dwalingen van den dag...
Juist het onverzettelyk te keer gaan van die dwalingen is de taak des Dichters. Juist dáárom behoort hy te doorgronden wat anderen niet helder is, te kunnen wat de kracht van anderen te boven gaat, te durven wat door anderen wordt nagelaten uit lafhartigheid. Juist dáárom heeft hy behoefte aan Gevoel, Verbeelding en vooral aan Moed!
...ik meen dat de bewyzen die ik leverde van 't zeer óndichterlyk meeheulen met de afgodery du jour, treffend zyn. En ik zou my de moeite niet getroost hebben, noch om dit aan te tonen, noch om den lezer in staat te stellen door 't achtslaan op taal en uitdrukkingswyze, in 't vervolg zulke opmerkingen te maken zónder hulp, indien niet myn beschouwingen daaromtrent nog altyd van volle toepassing waren op den dag van heden. By wyze van spreken neem ik geen boek op, geen tydschrift, geen dagblad vooral, zonder dat het gemoed me gloeit van verontwaardiging over 't bedrog dat de Natie zich laat welgevallen. Men klaagt - en terecht, waarachtig, maar niet luid genoeg! - over de vervalsing van levensmiddelen... eilieve, lezers, Nederlanders, Mensen, scheelt het u niet hoe de geest gevoed wordt?
Er zou veel gewonnen zyn - men versmade 't middel niet om de eenvoudigheid! - indien de lezer de gewoonte aannam by elke zinsnee zich de vraag voor te leggen: wat zegt hier de schryver? Enkele bladzyden, zó gelezen, kunnen meer nut stichten dan 't verslinden van ganse boekdelen, zonder kritiek.