Ideën, zevende bundel
1228.
Ja, daar stond-i! Met z'n gewonen dienstyver hield hy de linkerhand aan de kruk van de deur, en de andere tot tikken gereed, voor 't geval dat iemand zich verstouten mocht mevrouw Kopperliths zenuwachtigheid te prikkelen door onbescheiden bellen aan de bovendeur. Zó stond-i daar dan uren achtereen in die kelder-atmosfeer op schildwacht voor mevrouw Kopperliths rust! Geen vlieg zou kunnen naderen zonder aangeroepen te worden. Nooit bracht 'n schildknaap die zich voorbereidt tot het ontvangen van den ridderslag, meer consciëntie mee in z'n wapen-vigilie dan Wouter ten koste lei aan z'n afmattende taak. Waarlyk, de verdienste zyner inspanning was niet gering! Dat z'n naastbyliggende plicht alweer noch met z'n wensen noch met z'n gaven overeenkwam, doet minder ter zake. Die gaven kende hy niet, en z'n wensen telden niet mee. Het sprak vanzelf, begreep hy, dat men zich moeite en onaangenaamheid getroosten moet om ‘iets te worden in de wereld’ en 't kwam niet in hem op dat er misbruik werd gemaakt van z'n goeden wil. Hy beschouwde de vreselyke verveling die hy te bestryden had - en den stank! - als zovele vyanden die op straffe van lafhartigheid moesten verslagen worden, en hy week dus niet! In gewone gevallen zou het nietsdoen op zichzelf hem geen plaag geweest zyn, omdat hy al zeer spoedig in de vryheid zyner gedachten 'n middel zou gevonden hebben tot bezigheid niet alleen, maar zelfs tot uitspanning. Geen gegeven was hem onbruikbaar tot punt van uitgang. Een luchtbelletjen in de vensterruit, de richting van de ryen der straatstenen, 'n voorbydryvend wolkjen... alles en 't minste was voldoende om hem aan 't denken te brengen en te houden. Maar juist dit was hem ontzegd, want hy vreesde af te dwalen van 't besef zyner naastbyliggende verplichting. Was-i niet zo-even reeds byna gereed met z'n berekening hoevelen der voorbygangers wel in staat wezen zouden 'n examen af te leggen als hulponderwyzer, toen de jongen van den pasteibakker reeds drie treden van de stoep had bestegen, om de taartjes te komen brengen die mevrouw Kopperlith moesten troosten in haar vreselyke ziekte? Wouter schrok van z'n na-latigheid, en beloofde zich plechtig z'n neiging tot denken, vorsen, uitpluizen, redeneren, te offeren op 't altaar van z'n onverheven plicht. Zo ver mogelyk liet hy z'n blikken rechts en links de straat beheersen, om bytyds - en liefst te vroeg - te kunnen beoordelen welke onverlaat 'n storing der rust van mevrouw Kopperlith in 't schild voerde. Maar zéér ver reikten z'n bespiedende ogen niet. Aan weerszy werden de benen van den hoek dien hy overzag, door de uitbouwsels der stoepen saamgedrongen tot 'n engte die voortdurende oplettendheid vorderde, en hem telkens plaagde met den angst dat z'n waarschuwing te laat komen zou. De gedachte rees in hem op: als ik maar voortdurend tikte, en iedereen van 't beklimmen der stoep terughield? Hm... dat zou gek staan! Wat zou ik zeggen? ‘M'nheer, ben je-n-ook misschien van plan hier aan te schellen aan de bovendeur?’ Hy zag in, dat dit niet kon. En ook, dat er in den handel 'n grote mate van geduld nodig is. En dan... dat pynlyk slapen van z'n linkerbeen!
Volgens geloofwaardige annalen beging hy in dit gedeelte van z'n loopbaan slechts twee keer 'n fout. Eens had 'n bedelbrief-industrieel z'n waakzaamheid verschalkt, door by arglistige overklimming van de achterleuning der stoep, de bovenbel te bereiken. De jongeheer Pompile was er zeer verstoord over, en ook Wouter-zelf voelde verdriet. Wat zou er van hem worden by zo'n slordige plichtsvervulling?
Een andermaal had hy aan de majestueuze Hersilia den toegang door den kelder geweigerd. In plaats daarvan sloot hy haar de glasdeur voor den neus dicht, en ging op 't kantoor aan m'nheer Eugène zeggen: dat mevrouw Kalbb daar was: ‘voor huis’ naar-i giste. Zeker, ze kwam voor ‘huis’ en was zeer boos ‘dat die jongen 't in z'n hersens had genomen, haar niet door te laten’. Wouter ontving by deze gelegenheid onderricht in 't grote verschil tussen: ‘papa's eigen dochter, mevrouw Kalbb, weet je, de eigen vrouw van den konsul van 't hele land Elzas, weet je, en... allerlei gemeen volk dat misschien wat stelen zou in 't magazyn!’
Hy beloofde beterschap, en hield woord. Het toveren moet wel inderdaad 'n onmogelyke zaak zyn, want Wouter leerde het niet achter de glasdeur. Wat de verantwoordelykheid der Kop-perliths aangaat... wat wisten zy daarvan? Het verslonsen ener ziel is geen handelszaak waaraan men aandacht hoeft te wyden. In plaats daarvan hielden ze treffende verhandelingen over 't bederf der kleuren van de stapeltjes die vooraan in 't magazyn beschenen werden door 'n straaltje zon. Wouter moest zorgen dat ze altyd gedekt waren met 'n stuk zaklinnen of papier, want:
- Kleuren kunnen de zon niet verdragen, zei Wilkens, leer dát van my!
Wouter leerde het, en verzorgde die voorste stapeltjes als z'n oogappels. Geen zon zag kans ze te bereiken, zolang hy was aangesteld als beschutter. Wat echter het beschutten der kleuren van z'n gemoed aangaat... kom-aan, waren die heren huns broeders hoeder? En Wouter wás niet eens 'n broeder. Geen neef zelfs. Hy was 'n burgerjongetje, en de heren Kopperlith woonden op de Keizersgracht. Ze behoefden 't zich niet aan te trekken dat hy zich daar stond te vervelen en te versuffen tot krankzinnig-wordens toe! Misschien zelfs wisten zy niet eens dat er kwaad in stak. Maar welke professor had dan overredingskracht genoeg bezeten om hen te doordringen van 't besef dat gekleurde lappen 't licht niet verdragen kunnen? Wie toch had déze wysheid weten in te pompen aan zulke indociele gemoederen? Magnus Apollo!