Ideën, zevende bundel
1227.
Mochten sommige lezers klagen dat ik hen gedurende vele hoofdstukken reeds, byna zonder afwisseling rondleid op 'n tentoonstelling van nietigheden, dan neem ik deze klacht aan als betrekkelyke lofspraak... op die nietigheden zeker niet, maar op m'n arbeid. Een zeer groot gedeelte des levens bestaat nu eenmaal uit 'n aaneenschakeling van 't geringe. Ik zou aan de waarheid tekort doen indien ik deze eigenaardigheid over 't hoofd zag. En aan de goede trouw, als ik 't deed om hof te maken aan iets wat met betwyfelbare juistheid ‘aristocratie van den smaak’ wordt genoemd. Ook 't woord: tentoonstellen, is my een niet ongewenste kwalificatie van m'n arbeid. Zeker, de artist stelt de indrukken ten toon, die hy van de wereld opving, en weergeeft in zekeren vorm... den zynen! Om evenwel ook de vele graven en markiezen onder m'n lezers tot moedhouden op te wekken - onder ons gezegd, de onverzadelykste liefhebbers van zekere voornamigheid logeren in stal of keuken - verbind ik my Wouter niet te laten sterven voor-i statiglyk zal gepresenteerd zyn aan 't een of ander hof. Misschien zelfs ga ik verder, en huur 'n huis voor hem op de Keizersgracht. Om de vermetelheid op te doen die voor zo'n sprong nodig is, wacht ik 'n ogenblik van byna krankzinnige tuchteloosheid af. In kalme stemming zou 't niet lukken. Het is echter de vraag of hy - aangeland in zó verheven sfeer - fyner dingen zal te zien krygen dan de aandoening die 't oude vygenvrouwtje bewoog ook op háár beurt 'n herodiaanse expeditie naar de derde verdieping te ondernemen en dus haar ‘handel’ over te laten aan de bescheidenheid der voorbygangers, alleen om Wouter te beschermen tegen de al te uitgebreide muntkennis van haar kleinzoon.
Bovendien beroep ik my, wat het belang der onderwerpen aangaat, die ons op dit ogenblik bezighouden, op zekere bladzyden in den vyfden bundel, waar ik iets zeide over diatomeeën. Wat overigens het aristocratische van den smaak aangaat, de myne is van edel bloed. Te edel, byv. om zich af te geven met de zeer burgerlyke voorkeur van mevrouw Kopperlith, die geen schoonheid vatte zonder goud, fluweel en aanzienlykhedens, en die dus hierin - op de naïveteit na - nog altyd op de laagste stond van 't kind Wouter. Wat my betreft, ik blyf aan redelyk goed brood de voorkeur geven boven zieke truffels. Doch, voor den honderdsten maal, niet hierin ligt het criterium van den smaak. De enige eis is: waarheid! Den kunstenaar die hiernaar streeft, zal al 't andere toegeworpen worden... natuurlyk op de toejuiching der koprolithen na, die hy missen kan.
Wouter oogstte by m'nheer Dieper enigen lof in over den uitslag van z'n tocht, en vernam tot hartsterking: ‘dat-i 't by gelegenheid eens weer mocht doen’. Maar Gerrit verzekerde dat het niet altyd zó zou aflopen, wat ieder weldenkende volmaakt met Gerrit eens wezen zal.
De bezigheden die men onzen jongsten bediende opdroeg, kwamen vrywel overeen met den voorsmaak dien hy daarvan had gekregen op den eersten dag. Copiëren, boodschappen doen voor m'nheer Pompile, het knippen en opplakken van staallapjes, ziedaar hoofdzakelyk z'n werk, om nu niet te spreken van 't vegen op de zolders en in 't magazyn, lokalen waar, volgens m'nheer Wilkens, voor 'n jong-mens altyd iets te leren viel.
Het is my een gewetensplicht hier alle aanleiding tot zeker misverstand uit den weg te ruimen, dat zeer veel jongelieden welkomer wezen zou dan behoorlyk is. Ik verklaar uitdrukkelyk, geen aanmerking te maken op de soort van bezigheden die men Wouter opdroeg. Niet hierin waarlyk ligt het zwaartepunt myner aanklacht tegen zekere klasse van mensbedervers. De stalen moesten nu eenmaal uitgezocht, geknipt en opgeplakt worden, en die brieven gecopieerd... wie anders dan hy kon daarmee belast worden? En zelfs die boodschappen! Geestverheffend waren al deze werkzaamheden voorzeker niet, doch men neemt geen jongste-bediende in 'n lappenhandel, met het doel om mee te werken aan 't verheffen van z'n geest. Dit is evenmin de eis zyner vorming, als 't in billykheid verwacht kan worden van de personen die over hem te beschikken hebben. De bekende spreuk: il n'y a pas de sot métier, il n'y a que de sottes gens acht ik hier van volkomen toepassing. Een geest die zich niet weet te ontwikkelen in weerwil van 't handwerk, is de moeite der ontwikkeling niet waard. In weerwil? Dit is de vraag. Juist zulke nietige bezigheden laten het denkvermogen vry. Ik meen reeds ergens gezegd te hebben dat ik jaloers was op Spinoza den brilleslyper... dien geluksvogel! Ook roerde ik in myn Mattheus xix de hier behandelde stelling aan. ‘Uit de Schrift leert men strikvragen stellen, maar er is veel antwoords in 't denken by 't spinnewiel’. (183) Niemand staat voor 't geringe te hoog, en zeker was dit dan ook 't geval niet met onzen Wouter, die aan 't breidelen van z'n begeerten zo byzondere behoefte had. De kwestie was of-i netjes knipte en plakte, of z'n copie correct was? Hierin alleen lag z'n naastbyliggende plicht, en niet in 't onbesuisd haken naar voornamer werkkring. Schreef niet ook Jezus voor, getrouw te zyn in 't kleine?
Nog 'n andere bezigheid kwam - aanvankelyk nu-en-dan, later byna geregeld - voor Wouters rekening. Hoe weinig er ook in de zomermaanden ‘gehandeld’ werd, toch kwam het by uitzondering voor, dat er verzendingen moesten geschieden ‘naar buiten’. Het ‘pakken’ van zulke goederen in grof lynwaad behoorde natuurlyk tot de functiën van Gerrit. Sedert vele jaren evenwel, had deze zich zo geoefend in 't voorwenden van allerlei oorzaken tot onthouding van arbeid, dat men zich telkens genoodzaakt zag de hulp van Flip den kruier in te roepen, en de posten die deze interventie op 't ‘weekbriefje’ te voorschyn bracht, bezwaarden het handelsgeweten van den jongeheer Pompile. Uit eigen beweging nam Wouter, by gelegenheid ener byzondere styfte van Gerrits rheumatiek, de paknaald ter hand, en werd zo geprezen over den uitslag van z'n eerste poging om dat werk te verrichten - men had het tot-nog-toe voor 'n vak gehouden dat zonder speciale opleiding ontoegankelyk was - dat de jongeheer Pompile al zeer spoedig hem gelastte de goedheid te hebben by élke voorkomende gelegenheid als pakhuisknecht op te treden. En inderdaad, de pakken die hy vervaardigde, waren onberispelyk! Kantig van rand, plat aan de zyden, symmetrisch gebouwd - gemetseld, had ik byna gezegd - netjes genaaid, wél bestand tegen stuwing, wentelen en nattigheid, keurig gemerkt... waarlyk, er was elegantie in de balen die Wouter pakte. En... de stevigheid! Men kon ze ‘over 'n huis gooien’ als 'n wel-ingepénd kraamkind uit de oude bakerschool. ‘Het is of-i 't al z'n leven gedaan heeft!’ betuigde zelfs m'nheer Wilkens in 'n eenzaam ogenblik van openhartigheid. En ik moet erkennen dat ook Wouter schik had in 'n bekwaamheid die hem verraste. 't Was hem 'n erezaak dat er nooit klachten werden ingebracht over avery, noch zelfs over kreukeling, van de goederen die hy had toegerust om de wereld in te gaan. Deze eerzucht stond hem schoner dan wrevel, en het ware te wensen geweest dat men niet op misdadiger wys z'n overmaat van goeden wil misbruikt had. Er werd 'n bezigheid voor hem uitgedacht... neen, 'n bezigheid was 't eigenlyk niet. Het was 'n oefening in geduld, en zelfs dit niet... een cursus in versuffing dan. Om ieder te geven wat hem toekomt, zullen we maar terstond zeggen dat het vindingryk vernuft van den jongeheer Pompile zich alweer in de hier bedoelde zaak van 'n zeer gunstige zyde deed kennen. Op zekeren morgen kwam de oudeheer het kantoor binnensloffen, en onthaalde het personeel op de gewone inleiding tot z'n belangryke gesprekken:
- Zeg, Pompile, ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is.
- Zo, papa?
- Ja, Pompile. De juffrouw heeft hem gezegd dat mama den helen nacht gedroomd heeft!
- Dat is zeker nogal heel akelig, papa!
- Ze heeft gistr'avond kreeftensla gegeten, weet je?
- Zo, papa?
- En daar droomt ze zo van. De juffrouw heeft aan Gerrit gezegd dat ze heel zenuwachtig is, byzonder erg zenuwachtig.
- Dat is wel verdrietig, papa!
- Nietwaar?
- Héél verdrietig! Want, papa, om u de waarheid te zeggen, de familie Krucker...
- Ze kan niets verdragen. De juffrouw mag niet borduren...
- Hè, papa?
- Ja, zó erg is 't! Want... het ophalen van de draad maakt zo'n vreselyk leven, zegt mama.
- Dat is heel fameus erg, papa! Weet u wat de Pleyers zeggen, papa? Ze zeggen...
- Maar, Pompile, wat zullen wy 'r aan doen? Mama lust haar portwyn ook niet meer...
- Dat is wel heel ontzaglyk treurig, papa!
- En ze vraagt nu telkens madera. Ze zegt dat ze zo zenuwachtig wordt van chocola, als ze niet terstond daarop twee glazen madera drinkt.
- Zo, papa? En vroeger, papa, werd mama zo byzonder zenuwachtig van madera?
- Zonder chocola, Pompile! De dokter zegt ook dat madera heel gezond is, maar... met chocola, altyd met chocola! En ook de chocola is niet goed voor mama... zonder madera, weet je. Maar 't helpt allemaal niet, als er zo'n vreselyk leven in huis is. Dat eeuwige schellen, Pompile!
- Ja, papa!
- De bel staat niet stil, Pompile, en mama schrikt er zo van.
- Hé, papa, daar is wel raad voor, papa! Zeg, Pieterse, jy moet eens zo goed wezen in den kelder te gaan staan, weet je? En als er dan iemand de stoep opgaat, dan tik je-n-aan 't venster, zie je? En je ziet... wie 't is? En je vraagt wat ze willen, zie je? En als 't dan iemand voor de keuken is, dan sluit je de deur, en je gaat zeggen in de keuken, dat er... iemand voor de keuken is, weet je? En als 't voor ‘huis’ is, dan sluit je de deur, en je komt hier zeggen aan m'nheer Eugène... nietwaar, Eugène?
- Hm!
...dat er iemand voor ‘huis’ is, zie je? En dan zeg je-n-aan m'nheer Eugène wie er is. En tegen de mensen zeg je dat mevrouw zo ziek is, zo byzonder erg zenuwachtig, moet je zeggen. Maar denk er aan, dat je-n-altyd de deur van den kelder sluit. Ziet u, papa, dan wordt er niet gescheld, en... als dan mama weer beter is, kan ze naar buiten, papa. Want ik heb gister de Hockers gesproken, papa, en hun gezegd...
Lieve hemel, hoe kan ik nu weten wat de jongeheer Pompile gister aan de Hockers gezegd had? Vorder 't onmogelyke niet, lezer! Zonder nu juist te beweren dat ik geen andere bronnen raadpleeg dan Wouters eigen gedenkschriften, spelen toch die dokumenten 'n grote rol in m'n geschiedkundige navorsingen. Geen lid van de zo beroemde familie Hocker heeft zich verwaardigd my iets mee te delen van 't gesprek waarop hier de jongeheer Pompile blykt te doelen. En wat Wouter-zelf aangaat, hy stond reeds lang op post achter de glasdeur van 't maga-zyn, voor die tedere zoon z'n papa deelgenoot maakte van de Hockerse confidentie.