Multatuli.online


1227.

Wouter bedankte heel beleefd voor de gegeven inlichting, en klauterde naar boven. Jammer dat er geen rovers waren op die uitgesleten trappen, want het was er zo donker dat men lust krygen zou zichzelf te bestelen. Het klimmen van onzen jongstebediende vereiste een zeer eigenaardige gymnastiek. Heel beneden had z'n rechterhand zich weten meester te maken van 'n touw. Na 't stygen van 'n paar treden, was-i wel genoodzaakt z'n ogen te ontslaan van alle dienst, maar 't gewicht der expeditie kwam des te zwaarder op z'n handen neer, die slechts van tyd tot tyd 'n ogenblik rust kregen als-i wat vasten grond onder de voeten meende te hebben. De tyd tussen deze tempo's in, werd aangevuld door zekere slingering, 'n exercitie waarvan historie en industrie ons drie toelichtende voorbeelden aanbieden. Wouter hing daar - maar in 't donker - als de ‘plukkers’ van vogelnestjes op den Javasen Zuidkust, of: als de verzamelaars van eiderdons in 't hoge Noorden, of: als de krygslieden van Herodes, die in hangende bakken de rovers in de rotsen bevechten, gelyk in 't XIVde boek van Josephus te lezen staat. Wouter kende de plaat die in de frans-hollandse vertaling van dat werk ter opheldering daarby gegeven is, en niet zonder angst berekende hy wat z'n lot wezen zou als het touw brak. Daar-i volstrekt niet zien kon, zag hy allerduidelykst de rotspunten en kloven waarop en waarin hy zou neerkomen. Goddank, de eerste verdieping was eindelyk bereikt, en hy kon wat uitrusten. De toegang tot de tweede was nauwer, en het touw waaraan hy zich moest ophysen, iets gladder en dunner. Met moed ving hy ook dezen tocht aan, en werkte zich dapper tot 'n portaal hoger op. Hier hoopte hy dat-i zich 'n verdieping mocht verteld hebben, maar helaas, de werkelykheid geeft niets toe. Wie slechts twee verdiepingen klimt, staat niet hoger dan twee verdiepingen. Dit is nu eenmaal zo: nil sine labore!

Wouter tastte rond naar den deurflankerenden gootsteen, maar helaas! Hy zag in, dat nog altyd z'n naastbyliggende plicht in stygen bestond, en dit bleek hem te meer toen hy na enig zoeken in 't bochtig portaal, 'n spleet in de voorpui bemerkte, die hem toeliet 'n oog te slaan op 't buitenhangend garneersel van de vensters. Daar was niets, niets, niets te zien van 'n ‘sjabbasj engels-hemd’. Er hingen kousen en mutsen en allerlei lappen te drogen, maar nog altyd woei daar de vlag niet waarop hy koers zette. Hoger dus, hoger! Wat zo'n jongste-bediende op 'n koopmanskantoor zonderlinge naastbyliggende plichten te vervullen heeft! Die soldaten van Herodes... dit is de vraag niet. Den derden trap op! Zeker was hy op den goeden weg, want de uienlucht werd sterker en sterker. Nog 'n beetje volharding, en hy zou te land komen in de buurt waar de spys bereid was, die hy beneden in de bekende vuurterrine had te zien gekregen. Waarlyk, het touw was ten eind! Voorzichtig schoof hy den voet vooruit, en bleef grond voelen, wel 'n halven palm in omtrek. En nóg 'n proef die goed afliep, en nóg een... hy had iets onder zich, dat vergelykenderwys naar vasten bodem geleek. Om zich heen tastend ontdekte hy den gootsteen, en al was er niets te zien van 't feesthemd, hier zou 't wezen! Hy klopte op den gis tegen den wand, en riep: m'nheer Roebens, m'nheer Roebens!

- Nou, k'm m'r binne, antwoordde een vrouwestem, wat e skendaal in 't pertaal! Wâ mot je? Wissels? K'm in, en maak so'n lewaai niet. Me man is siek.

Daar er 'n deur geopend werd, kon Wouter nu eindelyk zien. De vrouw die zich vertoonde, beantwoordde z'n vraag of daar m'nheer Roebens woonde, bevestigend. En hy trad binnen.

- Van de heren Ouwetyd en Kopperlith, stamelde Wouter met 'n mislukte poging om iets officieels te brengen in stem en houding.

En hy haalde het smerige briefje voor den dag.

- Fader, zei de nog jonge vrouw, d'r binnen ze-n-al met een f'n de wisseltjes... och Chot, de stumperd het 'r f'n nacht fan legge yle!

Wouter vond het vreemd dat zy iemand scheen toe te spreken, want buiten haar zag hy niemand in de kamer. Dit werd evenwel terstond opgehelderd. Er klonk antwoord achter de gordynen van 'n bedstee.

- Je heb 'm wakker gemaakt! zei de vrouw op verwytenden toon.

- Och, wat spyt me dat, antwoordde Wouter met meer vriendelyke belangstelling dan z'n funktie meebracht of toeliet.

Zeker, als 't wisseltje hém behoord had, zoud-i hebben voorgesteld 'n andermaal eens terug te komen.

- Wâ sel ik je segge, riep de zieke, ik hep de koors. En f'n wie komt het?

- Van de heren Ouwetyd & Kopperlith...

- Dâ ken me nie skele. As ik je seg, dâ me dat nix skele ken! Ik fraag je wie de trekker is. Kyk jy 'ns Ribbetje, of 't briefie is f'n Sjomele, of 't briefie f'n Bussemakers, of 't briefie f'n Bebbel Roels in Keule? Want er ferfalle drie f'ndaag... een f'n sefen-en-dertig, sestien, acht, en een f'n driehonderd-drie en een f'n sevehonderd-dertien, ses, twaalf. En geef me nog wat asynwater, Ribbetje, want ik heb so'n dorst f'n de koors. Sefehonderd dertien, ses, twaalf is f'n Sjomele, en hier is 't geld.

Rebekka gaf haar echtvriend iets te drinken. Toen ze daarop Wouter verzocht haar 't briefje te tonen, hield deze het haar voor, zonder 't los te laten. De vrouw toonde zich door dit komiek wantrouwen volstrekt niet beledigd. Ze scheen 't niet vreemd te vinden, zo weinig zelfs dat ze 'r geen acht op sloeg.

- 't Is f'n Sjomele, fader.

- Sefehonderd dertien, ses, twaalf, goed! En hier is 't geld.

De zieke scheen bezig iets op te delven onder z'n matras. Men hoorde hem woelen en hygen, en weldra 't geluid van gevulde geldzakken die tegen elkaar stoten. Rebekka wees Wouter 'n latafel aan, waarop ternauwernood 'n plekje leeg was. Daar zou wel 'n pen liggen, zei ze. En ook bracht ze hem na enig zoeken 'n aptekersflesje met wat inkt.

- Ja... maar... juffrouw...

- Ribbetje, ik hep weer so'n dorst, klaagde de zieke.

Dit doet me genoegen voor Wouter. Die dorst bewaarde hem voor al te ruwe uiting van beledigende voorzichtigheid. Met Rebekka, die opnieuw haar man te drinken reikte, trad hy op 't bed van den zieke toe. Ze scheen bevreesd dat kou of tocht by 't openen der gordynen...

- Ik zal je helpen, juffrouw, riep Wouter, mee zorgend dat de opening niet groter werd dan juist nodig was om 't verlangde door te laten. Nadat Roebens gedronken had, reikte hy twee zakken geld aan.

- Maar, zei Wouter weifelend, ze hadden me gezegd dat het geld me zou worden voorgeteld?

- As ik je seg dâ 'k de koors hep, en siek ben as e geslage man, wâ wil je? As ik heb getekend m'n hand f'r betale, na, wâ sel ik doen? Ik betaal. En as ik teken m'n hand f'r telle, sel 'k telle. Help 'm, Ribbetje, en geef me wat drinke, ik heb so'n dorst f'n de koors. En tel 'm 't geld foor... sefehonderd dertien, ses, twaalf.

Het jonge vrouwtje, na haar man gelaafd te hebben, hurkte op den vloer neer, en Wouter knielde er by. Ze stortte het geld in haar schoot uit, en wilde beginnen te tellen. Maar 't ging niet. Zyzelf kon niet wys worden uit de talloze geldsoorten die haar man had weten byeen te brengen. Men zou er 'n museum mee opgezet hebben. Ook was er geen plaats, want de vloer lag vol prullen. Ach, de oude Gerrit wist het wel, en als 'n donderslag klonk Wouter de vreselyke profetie in de oren, ‘als je 'r afkomt met 'n daalder, mag je van geluk spreken!’ Hy werd zeer angstig.

Daar stommelde iets op den trap, en 't oude vygenvrouwtje vertoonde zich in de geopende deur. Ze sprak bargoens, en scheen Ribbetjen iets te zeggen over dat geld. Het jonge vrouwtje hield op met uitzoeken en tellen.

- Fader, d'r is grotemoe, en se seit...

Hier volgde een-en-ander dat Wouter weer niet verstond, maar wel onderscheidde hy enige keren den naam van Racheltje. Nog eens begon de oude vrouw haar verhaal, en ze wees op hem, en scheen zich driftig te maken tegen al die afgeknabbelde dertiend'-halven en schellingen en byna onherkenbare muntstukken.

- Na, zei de zieke, 'k heb wel goed geld ook as 't weze mot. Hier Ribbetje, neem an...

Hy reikte z'n vrouw 'n groten zak over, die hy met blykbare moeite had opgegraven uit z'n beddegoed.

- Neem an, Ribbetje, en tel er uit... twee honderd stuks, en dan nog... twintich stuks, en... ses. En... doe 'r 'n achtetwintich by, die goed is, en... ses Uiterse duiten, en laat 'm gaan met Chot! En geef me te drinken, Ribbetje, w'nt ik hep so'n dorst.

Wouter ontving z'n geld in gerande dukatons, en bedankte zeer vriendelyk. De welwillendheid van die oude vrouw had hem goed gedaan, tot roerens toe. Wanneer-i op dat ogenblik in het toekennen van verering had moeten kiezen tussen háár en de zoveel beter geboren mevrouw Kopperlith...

Zonder 't minste opzet om 't rimpelig moedertje na te praten, wenste hy haar by 't weggaan duizend goddelyke zegens toe. Haar, en m'nheer Roebens die zo ziek was. En de jonge vrouw die zo liefderyk haar man verzorgde. En kleine Racheltjen... o, allemaal!

Eerst toen hy de straat bereikte, schoot hem in den zin dat-i - sakkerloot, hoe jammer! - by het tekenen... z'n krul vergeten had. Nu, dát 'n andermaal! Hy was verheugd dat-i mensen ontmoet had die hem zo beminnelyk voorkwamen, en dit was meer waard dan de mooiste krul.