Ideën, vijfde bundel
1055.
Het is den lezer niet zeer kwalyk te nemen, als hy meent dat ik hem in 't vorige Hoofdstuk tekort deed. Sommigen zullen beweren dat ik nog niet volkomen duidelyk heb gemaakt, waarom Lodewyk Napoleon Koning van Holland werd. Ik vergeef die kortzichtigheid, indien men slechts gelieft in 't oog te houden dat ik gewoon ben redelyk wel te weten wat ik zeg. Ook dit Hoofdstuk zou 'n voorwendsel kunnen leveren tot vittery, maar... ik zal me verantwoorden.
We zyn aan Bilderdyk.
Het is te verwachten dat velen zich zullen verwonderen over 't hoogst ongunstig oordeel dat ik uitsprak over een man die by velen zo byzonder hoog wordt gesteld als Voorganger des Volks. En meer nog. Juist deze verwondering zal sommigen beletten myn oordeel te billyken. ‘On ne veut pas être étonné’ zei Jozef le Maistre, een denker!
‘Het zou dan toch wel zonderling wezen, dat iemand wien duizenden zo vurig vereerden als taalkenner, schryver, dichter, wysgeer en... mens, zo'n onwaardig sujet wezen zou!’
Zo, dunkt me, hoor ik spreken. En ik heb iets daarby te voegen dat de gegrondheid van deze opmerking versterkt.
Want... gegrond is ze!
‘Duizenden’ meent ge? Men mag zeggen dat Bilderdyk door millioenen geëerd werd en wordt. Z'n ‘bloei’ als publiek persoon is ouder dan de eeuw. Als student reeds werd hy tot feniks uitgeroepen, en de verering van z'n naam is van geslacht aan geslacht als 'n schildwachts-consigne overgegeven. Hy had - en heeft! - vrienden, bewonderaars, leerlingen, adepten, zeloten. Men dweepte - en dweept! - met hem.
De stelling dat die man zo weinig betekende, is dus wel inderdaad zonderling!
't Moet 'n grote gemeente geweest zyn die vierhonderdvyftig priesters in 't leven houden kon, met... den aankleve van dien, waaronder 't Hof van Achab! De ongunstige opinie van Elia over 't voorwerp hunner verering, behoorde dus óók tot de klasse der zeer zonderlinge theses. En de millioenen die onzen Bilderdyk bebrandofferden...
Met eigengemaakt vuur altyd. Van boven kwam 't waarachtig niet!
...zy behoorden tot de besten, tot de meest verlichten van de Natie! Ze vormden het ‘Hof’ van den Nederlandsen geest.
Dit maakt m'n stelling nog zonderlinger. Ik zie in, dat er een
*
grote overwinning moet behaald worden op de bekende traagheid qui ne veut pas être étonnée. Ik zal niet alleen de juistheid myner mening moeten staven, 't zal nodig zyn aan te tonen: waarom men drie, vier, geslachten lang daarover anders gedacht heeft. Dit laatste 't eerst. De bewysvoering is kort. Bilderdyk schermde met ‘God’. In de Schrift staat: ‘wie den Heer vreest, zullen alle dingen meewerken ten goede’. Dit is volkomen juist. ‘Met God’ kan men 'n Volk krankzinnig maken. Dit ziet men nog dagelyks. Ook wordt het gestaafd door de vierhonderd-één-envyftig getuigen uit I Kon. 18. De inschikkelyke lezer zal me vergunnen ditmaal Elia-zelf mee te tellen.
‘Met God’ dus, en wat daarby behoort. Want er is nóg 'n artikel dat ik voorlopig oversla, omdat het enige toelichting vereist, die me nu te veel plaats nemen zou. Bovendien, de hier door my bedoelde byhang is minder uitsluitend bilderdykiaans. We zullen de zaak ophelderen by 't behandelen van andere schryvers die aan Wouter - en de Natie! - werden ingegeven ‘tot veredeling van verstand en hart’. Om reeds nu enige afbreuk te doen aan m'n vyandin Verwondering, verzoek ik den lezer zich voor te bereiden op 't vernemen van vreemde dingen. Ze zyn in zeer letterlyken zin: ongehoord, en gaan dus in zonderlingheid m'n afkeuring van 't dykenstelsel te boven. Deze namelyk is meer geuit, en wel door onzen vriend Bilderdyk zelf, maar... ‘met God’. Men mocht ‘den Heer’ geen perken stellen, vond hy. Watersnood en pokken behoorden tot de onschendbare hemelse liefhebberyen, tot de privatieve menusplaisirs des ‘vrymachtbren Scheppers’.
Durft iemand beweren dat ik 'n onnut werk verricht, door 't afbreken van de ‘School’ waarin zulke zotteklap werd - en wordt - geleraard?
A la rescousse, slachter Elia!
Ik zal Bilderdyk aanvallen in z'n karakter. Naar myn opvatting van dit woord deed ik 't reeds, omdat schryven my 'n gemoedszaak is. (399, 400!) Doch wetende dat dit door 'n overgroot gedeelte van m'n lezers nog altyd niet begrepen wordt, moet ik de laagheid van zyn ziel betogen op andere wyze. Volgens sommigen immers zou dit 'n zaak van opinie kunnen wezen, en aanleiding geven tot debat. Gelyke opmerking geldt het dichter-schap. Vóór ik alzo de zaak overbreng op zulke terreinen, wil ik een-en-ander behandelen dat niet onderworpen wezen kan aan verschil van mening.
Ik vraag of Bilderdyk zich al dan niet voor 'n kenner van de Hollandse taal uitgaf? Of hy als zodanig al of niet vereerd wordt? Hier volgen 'n paar dozyn staaltjes van z'n taalkennis in allerlaagsten zin. Van filologie, van wysgerige taalstudie, van styl spreek ik nu niet. Ik kies voorbeelden welker beoordeling reeds byna onder 't bereik viel... van den kleinen Wouter.
't Kind heeft het volgend lystje gemaakt uit den énen Floris de Vyfde! Och, hy deed het zonder erg, en om zich te oefenen. Meester Pennewip, z'n moeder en Stoffel hadden immers gezegd dat er zoveel te leren viel uit dat boekje?
De tussengevoegde opmerkingen zyn... niet van Wouter.
Twee personen worden: ‘met 'n overmoed, tot dusverre ongehoord, na 't hopeloost gevecht... aan 's Bisschops paard gekneveld’ ergens: ‘binnengevoerd’. Door wie? Door wien? Door: ‘een keten’. 't Staat er!
Wat men zou kunnen noemen: meer zachtmoedige regeringswyze, heet by den dichter: ‘leniger gebied’. 't Staat er.
‘Hun’ wieken zyn: ‘gefnuikt’. Die gefnuikte wieken van ‘hun’ zyn de wieken: ‘des Adels’. 't Staat er.
Moordrenrot, beulenrot, muitrenrot... ik doe deze smaakvolle dingen in één greep af. Ieder verzenmaker begrypt dat er om den wille van lot, spot, mot, tot, kot, God, zot, enz. 'n grote consumptie is van al die dichterlyke rotten.
De uitdrukking: ‘dit of dat mag men den souverein niet wyten’ heet in 't zuivere bilderdyks: ‘men zoeke 't aan geen Vorst’. Het staat er.
't Woord: ‘stam’ in den zin van ‘geslacht’ vereerde ik reeds in de parodie met m'n aandacht. 't Is me daar niet gelukt die uitdrukking zotter te pas te brengen dan de ‘dichter’ zich veroorlooft, in de mening zeker dat-i niet parodiëerde.
Ook 't woord: ‘veet’ - rymwoord: leed, heet, weet, enz. - is zeer gewild. Amstel heeft met Zuylen 'n: ‘overoude veet’, elders 'n: ‘oude Maagschaps veet’.
‘Staf’ ‘stoel’ en ‘hairband’ kregen 'n plaatsjen in de parodie. De zotternyen die de ‘dichter’ met deze artikelen weet uit te richten, zyn legio. Floris verzekert, by 't afdoen van de veetzaak, dat voortaan de veiligheid - dichterlyk en germaans: ‘zekerheid’ - niet langer zal afhangen van staal of grendel, noch van eindloos: ‘slotensterken’ maar van 't: ‘ontzag der Wet, en 't aanzien van... nu ja, van den ons bekenden ‘Staf’.
M'n onderstrepen van 't woord slotensterken betekent niet dat ik dit woord - als 't gekke: ‘ontzag der wet’ - on-hollands vinden zou. By 't aanhalen van historische-kleurfouten of van vergrypen tegen karakterkundige mogelykheid, kón ik niet vermyden tevens staaltjes van gebrekkige uitdrukking te leveren. En hier, waar 't my in 't byzonder om taal te doen is, worden we telkens... niet verrast door 't stuiten op historische leugen. Floris, die zo'n afschuw voorwendt van slotensterken, was juist 'n kasteelbouwer van den eersten rang. Het schynt dus met z'n vertrouwen op 't: ‘aanzien van den Staf’ en op 't ‘ontzag der Wet’ sobertjes gesteld te zyn geweest, waarin hy groot gelyk had. Doch terug naar taal!
In byzondere gunst des dichters mag zich 't woord: wulps verheugen, en wel zonder 't minste verband nu met het gekke: ‘wulp’ waaruit reeds Wouter niet kon wys-worden, toen de meester de sterfhistorie declameerde. De ‘Edelknaap’ werd daar tot wulp benoemd, omdat er straks 'n regel op ‘hulp’ eindigen zou, en z'n promotie had dus niets te maken met de wulpsheid die den ‘dichter’ telkens 'n voorwendsel aan de hand doet tot prachtige onbegrypelykheden.
Hy laat, byv. iemand optreden met het doel: ‘om hier, de wraak ten zoen, in 't wulpse bloed te smoren!’ Het staat er. Amstel verzoekt Woerden - ‘(met aandoening)’ Het stáát er! - zyn: ‘hart te doorstooten, eer het helle om gruwlen goed te keuren’. Wat heeft Woutertje zitten tobben met dat: eer het helle om!
De menigvuldige kikkans van den dichter sla ik over.
Booswichten die zich de uitspanning willen verschaffen, op ‘vaderen’ te rymen, noemen zich - let wel: zichzelf - ‘gruweldaderen’. 't Staat er.
De deugden van die vaderen heten in één woord: ‘edelmoed’. 't Komt zo uit met de maat, en dus moeten de hollandse vaderen met die duitse kwaliteit tevreden zyn.
Herman van Woerden had niet voldaan aan Amstels vriendelyke uitnodiging om hem te doorstoten voor-i helde om goed te keuren. Hy begon werkelyk, ondoorstoten nog, te hellen om goed te keuren. Tevens helde hy om dit op 'n zonderlinge manier te kennen te geven. ‘Fne, fle - ik oefen me in 't nazeggen - fnuik Floris!’ roept hy. En, om Woerden te helpen in dat fraaie fne, fle, belooft-i: ‘'k sta met u!’ Met iemand staan is de dichterlyke vertaling van... enz. De lezer zal wel genoeg bedreven zyn in 't Hollands, om nu-en-dan Bilderdyks verzen in die taal te kunnen overzetten, al zy 't dan dat er by deze bewerking enige schoonheden verloren gaan. Traduttore, traditore, helaas!
Eén bladzy verder is Amstel volkomen met het fne-fle-plannetje verzoend. Men heeft hem verzekerd dat Floris' zoon Jan, die in Engeland was, de zaak goedkeurde, en: ‘waar de Zoon aan 't hoofd des opstands staat...’ vernemen wy:
‘Daar wordt het zwijgen plicht...’
Dit is iets nieuws, nietwaar?
‘...en 't spreken zelfs verraad.’
Ik houd me overtuigd dat de meeste lezers deze gevolgtrekking zonderling vinden. Hierom dan ook geeft Amstel een ongewone vorm aan z'n akte van toetreding. Waar minder excentrieke moralisten - vooral dezulken die Hollands trachten te spreken - zouden gezegd hebben: nu goed, ik doe mee! Of: ga je gang maar met fne fle! roept hy: ‘ik stem het!’ En iets verder: ‘ik trad uw aanslag toe’. Het staat er.
Hy verzekert aan Velzen: ‘Uw eer bleef ongekrenkt van Floris’. 't Staat er.
De door Velzens broeder - zegge: neef - beganemanslag, heet - en geenszins met vergoelykende bedoeling, maar om het tegen dien bloedverwant geslagen vonnis te rechtvaardigen: - ‘moedwil’. De: ‘jeugd van edel bloed is’ is, naar we vernemen ‘ingenomen van fierheid’. Het staat er.
Samenzweerders heten - denk aan rym en maat, Machteld! - ‘verbondgenoten’.
‘Wie d' opstand wederstreef, wordt redloos...’
Wat denkt ge, lezer? De vorige regel eindigt met gebroeid. Dus: ‘uitgeroeid’ als 'n molukse nagelboom. Zó bedoelt het dan ook de taalbeheersende dichtvorst. In den volgenden regel spreekt hy van: ‘uitdelgen’. Och, 't moest wel, er volgt iets van: ‘telgen’.
Gesteld eens dat de aanslag ontdekt werd, wat zou er dan geschieden? De zin dezer woorden wordt in 't bilderdyks aldus uitgedrukt: ‘Mislukt men?’ 't Staat er zo.
Amstel: ‘deelt de wraak’. 't Staat er. En hy: ‘zwoer Graaf Jan’. d.w.z. trouw. Maar die trouw staat er niet.
Hy zegt dat er niets aan de zaak te doen is: ‘Alschoon...’
't Staat er.
‘Alschoon men zelfs den Graaf met wapens mocht verweeren.’
Den Graaf verweren? 't Staat er alschoon.
De zonderlinge samenzweerder tracht zich: ‘te ontslaan van 't schelmstuk van verraad’.
Machtelds: ‘viervoet’ is ons reeds bekend. Amstel drukt z'n verbazing over den spoed dien ze schynt te maken, uit met de woorden: ‘Dus verhaast!’
‘De graaf is nog niet aangekomen’ heet: ‘nog wordt zyn komst verwacht’. Machteld: ‘ontrust zich fel’. 't Staat er.
Ze wil hem redden: ‘van 't verraad dat toelegt op zijn hoofd’. 't Staat er.
En dit wil ze doen, al: ‘kost’ het: ‘mijns levens vloek, den haat van mijn Gemaal’. Vloek en haat zou ze dus kunnen verliezen by die zaak. 't Is heel erg, maar... 't staat er.
Volgens Amstels theologie - waarvan nader! - weet alleen de Hemel: ‘wat zich ontdekken zal’. 't Staat er.
Om te weten te komen of Machteld meent den Graaf te kunnen redden door... enz., vraagt hy: ‘zult gij zijn lijf bewaken, indien...’ enz. Zonderlinge vraag aan 'n ‘Edelvrouw’ die juist om haar byzondere kuisheid op 't personenlystje gezet is, maar... 't staat er.
Nog vreemder klinkt haar antwoord. Enigszins plompverloren - maar rymend! - zegt ze: ‘O, dat ik 't mocht’.
Om aan te duiden dat iemand vertrokken is - rym: spreken, teken, steken of zo-iets - bezigt de dichter de woorden: ‘hij is geweken’. 't Staat er.
‘Machteld nodigt haar ‘hart’ uit: ‘hier zijn kieschheid... neer te leggen’. Te vondeling zeker, maar dit staat er niet by.
Het woord waarschuwen...
*
‘Wat geeft een......... enz. om 'n letter?’
Waarschuwen heet: ‘schuwen’. By 'n allerprachtigste sortie roept Machteld zegevierend uit:
‘Zijn - Velzens - ziel is bruischend, woest, hij haat mij: Maar ze is braaf,
'k Vermij zijn argwaan dus, en schuw en red den Graaf!’
By 't ophalen der gordyn voor het tweede Bedryf, wordt de toeschouwer onthaald op: ‘vreugdegeroep van binnen, met gejuich doormengd’. Zo staat er.
De historisch-karakter- en taalkundige dichter legt aan Floris' ‘onderdanen’ schone woorden in den mond. Ziehier hoe 't Volk - zegge: 't Volk in 1296! - gewoon was zich uit te drukken, en erken met my dat onze hedendaagse straatmensen in fleurigheid van geschreeuw niet halen kunnen by de ‘vaderen’. De lezer wordt verzocht vooral den luchtigen optatieven vorm te bewonderen. Men ziet alweer: greift nur hinein ins volle... Strassenleben! De ware artist schildert naar de Natuur, al vond-i ze maar op straat.
‘Lang leve Hollands Vorst! De Vorst van Holland leve!
En bloeie, en heerse in vreugd! En 't woedende oproer beve!’
De intelligente toehoorder begrypt dat er in 't minst geen spraak was van oproer. Maar: leve, beve... er moest dus gebeefd worden. Och, 't rym is zo verleidelyk voor straatlui die hun vreugdegeroep doormengen met gejuich!
En... ze méénden het! Woerden die zich verstout dat geschreeuw uit te maken voor: ‘vleierij’ wordt op z'n plaats gezet door den ‘Edelknaap’. Deze nodigt den pessimist uit, de tranen van die toneel-straatmensen te gaan zien ‘leken’. En, zegt hy, de wangen: ‘biggelen’. 't Staat er zo. Woerdens skepticismus was dus ongegrond. Na 't kunststuk van die wangen, behoort men álles te geloven.
Toch blyft hy verstoktelyk beweren dat zulke zaken volstrekt niet: ‘beslissen van riddertrouw’. 't Staat er.
Iets verder noemt Floris 'n tal van Ridders: de ‘hoekkantelen van z'n... zetel.’ Zo staat er.
Hy verzekert dat z'n ‘boezem zich in zooveel Ridders streelen mag’. Hoe die boezem 't aanlei om gebruik te maken van de vreemde vergunning, weet ik niet.
Hyzelf: ‘mag den Franschen throon by zyn beschermers tellen’. Maar hy houdt niet van ‘belgzieke’ Edellieden. Na enige politieke beschouwingen, eist hy dat men z'n ‘bevelen zal staven’ en om duidelyk te maken dat er geen gekscheren mee is, besluit hy z'n verhandeling met: ‘'k Begeer het op u!’ Zo staat er.
Toch is hy 'n allerjoviaalst Vorst. Om, byv. Woerden wat op te vrolyken, verzoekt hy hem: ‘den wolk die door zijn oogen wemelt ter zijde te schuiven, en zijn voorhoofd op te hemelen’. Waarachtig, het staat er! Is 't vreemd dat Woerden niet zo terstond kans zag dit bevel te staven? Tot zulke dingen is oefening nodig.
Iets verder ontmoeten we Floris: ‘in eene bedenkelijke houding’. Zo staat er. Ergdenkende lezers zullen misschien menen dat de ‘dichter’ hier - en elders! - m'n parodie heeft nageschreven. Vanhier gy die... enz. verwaten, U schuldig maakt aan zulk... enz. praten! Ik heb m'n parodie eerst gistren voortgebracht. De ‘Dichter’ schreef z'n... enz. in 1808. Ge hadt uw schuldiging den... enz. moeten sparen. Ze past slechts in den muil van... enz. Wagenaren
[*]
De diserte lezer weet, en de niet-diserte wete, dat in de bilderdyks-litterarische zoölogie, het woord ‘ezel’ met dezelfde letters gespeld wordt als de naam van den eerbiedwaardigen schryver der ‘Vaderlandsche Historie.’
Het is my niet onaangenaam aan deze herinnering 'n plaatsje te geven, ter handleiding van sommigen die niet in staat zyn iets goed te keuren, voor men hen op 'n precedent wyst. Wat my betreft, ik zou over Bilderdyks arbeid oordelen als nu, al had hy Wagenaar de eer gegeven die den conscientieuzen man toekomt.
(1873). Enz. Enz. Enz.
Ja, ja, poëzie is aanstekend! A... enz. libera nos, Domine!
We zullen 'n nieuw nummer beginnen. Misschien brengt het ons weer in nuchtere prozastemming.