Ideën, zevende bundel
1223.
Nu, dit deed hy! Vermoeid van dienstyver, stapte hy tussen de kraampjes en uitstallingen door, die de Sint-Anthonies-breestraat zo byzonder sterk doen gelyken op 'n verstoord mierennest. 't Verschil ligt grotendeels slechts hierin, dat men er zeer lang naar kyken moet om wys te worden. Wouter had moeite z'n weg te vinden. Van bespiegelingen over 't zonderling huishouden in de open lucht, dat daar voor den opmerker te aanschouwen was, kon by hem geen spraak zyn. In z'n hoedanigheid van aankomend Amsterdammertje was hy evenmin ontwikkeld genoeg om zich te ergeren aan al 't onschone dat hy te zien kreeg, als om belang te stellen in 't karakteristieke van die lelykheid. Z'n standpunt omtrent dit laatste vooral wees hem 'n plaats aan ver beneden prinses Erika, die naar getuigenis van geloofwaardige tydgenoten, het uur dat ze in den amsterdamsen Jodenhoek doorbracht, voor een der belangwekkendste van haar leven verklaarde. Een revue van dertigduizend man linie - zou ze in vertrouwen gezegd hebben - met vierd'halve battery artillerie en geestdrift, was er niets by. Ook de opera niet. En vooral geen hofbal. En geen museum van middeleeuwse oudheden. Zodra deze ingenomenheid met haar kluchtig uitstapje ter ore kwam van ‘echt-vaderlandse’ krantenschryvers, werd ze door deze eerbiedwaardige industriëlen tot tekst verheven van schone lofliederen op de nederlandse natie. Een buitenlandse prinses had de genade gehad onzen Jodenhoek te bekyken! Alle abonnees voelden zich gestreeld door dezen opnieuw gebleken roem der finaal-onverbasterlyke Batavieren, slechts geevenaard door de nederigheid waarmee ze steeds trachten al dien roem te bedekken. De nationale voortreffelykheid golfde over den rand van de kaart heen, en bezondvloedde de buren met onweerstaanbare kitteling tot onmachtig-afgunstigen eerbied. De nabywonende volksstammen verhuisden dan ook naar 't verre Westen, wanhopiglyk den wedstryd opgevend tegen zo'n verpletterend overwicht in zake: volksvolmaaktheid. 't Verder-af liggend Europa, moe van verbaasd staan, viel om van verbazing. Zelfs de beroemde buitenlandse Mr Chose noemde in 'n versjen onzen naam. Vorsten en vorstinnen hongerden en smachtten naar den afval van hollandse glorie, en de amsterdamse burgervaders onder wier hoede die Jodenhoek zich zo prachtig ontwikkeld had...
Ik denk over dit alles enigszins anders dan die krantenschryvers, misschien wel omdat ik me niet te storen heb aan den smaak van abonnees. Dat de burgervadery in Wouters tyd 'n allerfatsoenlykst vak was, kan waar zyn. We bezitten nog altyd de bruiloftsverzen en gelegenheidsdichten, waarop die heren zich lieten onthalen door de karaktervolle ‘poëten’ van dien tyd... modellen van smaak, fyne levensopvatting, schoonheidsgevoel, zedelykheid, enz. Maar in weerwil hiervan zou 'n beetje onderricht in petite voirie hun geen kwaad gedaan hebben. Deze zeer nuttige wetenschap, lezer, werd vroeger in Nederland tamelyk slordig beoefend. De oorzaak is eenvoudig. Er heerste toen een bespot-telyk nepotismus. De vraag was niet, wie blyk had gegeven van bekwaamheid en eerlyke bedoelingen, men regelde de benoemingen... naar die huwelyksverzen, geloof ik. Dit is thans anders. Het Volk kiest z'n voorgangers en gemachtigden, en zorgt dus wel dat er geen onbekwame of gewetenloze lieden aan 't bestuur komen. Sedert meer dan vyftig jaren reeds is 't voor geblaseerde prinsessen niet de moeite waard zich te verlustigen in den Jodenhoek, vroeger zo byzonder aantrekkelyk door de schoonheid van 't lelyke.
Hoe de dwarsstraat te beschryven, waar Wouter ten laatste aanlandde? Te oordelen naar de dichtheid van de krioelende menigte, die - altyd toch met het eigenaardig voorkomen van lieden die en voisin uit zyn - zich verdrong op de straat, moesten al die woonhuizen leeg staan, van de kelders af tot de hoogste verdieping toe. Nog altyd heerste in die buurt - interessant wás het, hierin had het prinsesje gelyk! - nog altyd zag men daar de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woestyn. Het lynwaad der tenten was hout en steen geworden, en voor 't zand der heide - want als hei vertonen zich die zandzeeën - vergenoegden zich de tot staan gebrachte nomaden met modder of stof op straatkeien en klinkers. Wat ze voor de weelderige grassoorten der bewaterde plekken in de plaats kregen, weet ik niet. Doch, ook zonder de minste vergoeding voor de hier-en-daar verspreide schoonheden in hun vroeger verblyf, nog altyd was die straat zelf, en niet de tent van kalk en steen hun geliefd domicilie. De krotten die ze heetten te bewonen - vuistslagen in 't gezicht der beschaving... in Wouters tyd! - waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens onvoorwaardelyk. Zodra 't zomerweer de begoocheling toeliet of aanmoedigde dat men zich opnieuw in de voorvaderlyke erfstreken bevond, nam het zonderling volkje dit op als 'n sein dat de tyd weer was aangebroken van het leven in de open lucht, en van terugkeer tot vóórkanaänse zeden... met uitsluiting evenwel van de sedert lang verjaarde strydhaftigheid. Ze brachten het grootst gedeelte van 't etmaal tussen de ryen der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken, en gearbeid, d.i. handel gedreven. Daar leefden zy.
Maar dat leven was zonderling, en ontsnapte in z'n hoofdmo-menten aan de waarneming hunner medeburgers van anderen oorsprong en behoorlyker geloof. Wie deze buurt betrad, en met voornaam-domme achteloosheid z'n oog liet heenglyden over die vreemde gestalten, zag slechts de zeer bekende buitenzyde. Alles was daar om handel te dryven, of liever om zo mogelyk iets te verkopen, want wie eigenlyk op die zonderlinge markt de kopers waren bleef 'n mysterie. Kochten die straatkramers van elkander? Dreven ze ruilhandel in prullen, lompen en verroeste spykers? Zo ja, wat aten ze? Of liever, welke produktie leverde het excedent van kapitaal, waaruit de levensmiddelen werden bekostigd? En de huishuur? En de klederen, volstrekt niet schamel toch op feest- en vierdag?
Heel in den aanvang dezer geschiedenis heb ik verklaard dat ze dagtekent van vóór de ontdekking der Staathuishoudkunde. Hieraan zeker is het toe te schryven dat in Wouters tyd niemand zich de vraag voorlegde, wie toch de waren consumeerde die hier in onafzienbare ryen van kraampjes werden tentoongesteld? De woorden ‘ry’ en ‘kraam’ zyn wel wat weids. Orde en regel was er niet: alles stond en lag vol. En wat de kraampjes aangaat, de meeste kooplieden hadden deze weelde gesupprimeerd, en spreidden hun goederen op 'n oud stuk zeildoek uit. Anderen versmaadden ook dezen omslag, en gebruikten de bemodderde straatkeien tot toonbank en uitstalkast. En wat men daar al vond! Daar lag yzerwerk... neen, zó hoog betitelde de oprechte koopman z'n goederen niet - neem er 'n voorbeeld aan, opgeblazen koprolithen van de Keizersgracht! - hy noemde zich: handelaar in oud roest. De man beweerde niet, yzer te verkopen, hy verkocht roest van yzer. En zelfs geen verse roest. Hy verkocht oudroest, of oud geroest, of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten door roest van ouden datum. En op nóg lager sport plaatste zich onze koopman. Hy nam den naam aan van de waren ‘waarin-i deed’ en vond er niets vreemds in, wanneer men hemzelf aansprak als de hoogbejaarde oxyde van 'n voormaligen spyker: hy heette Oudroest. Kan 't nederiger?
Daar lagen alzo doorluchtige kachels, halve kachels, fragmenten van kachels. Daar lagen tweebenige treeften, tegen hun amputatie protesterend door 'n beroep op de klassieke betekenis van hun naam... en ook wel 'n beetje tegen de aanspraken op taalkennis van de heren De Vries en Te Winkel, die ze vrouwelyk maken zouden, 'n jaar of zoveel daarna. Daar lagen roosters zonder spylen, moeren zonder kroost, schroeven zonder moer... Niobe's en wezen. Daar lagen eenzame poten van tangen, en lemmetten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers, tandeloze zagen, beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder oog, ogen zonder haak, gespen zonder tong. Daar lagen scharnieren, hoepels, stiften, krammen, ringen, deurkrukken, spanjoletten, grendels, sabels, bajonetten, bylen, hamers, vuurpoken, kolenscheppers, potten, pannen, ketels, deksels. Daar lag alles wat ooit van yzer had kunnen vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten, gespleten, verwrongen, incompleet, en vooral: verroest! Dit scheen de eis te wezen van dien handel. Misschien was de koopman aan deze eigenaardigheid gebonden door 'n artikel in de patentwet, volgens 'twelk hy wel voor roest maar niet voor yzer was aangeslagen. En nu sprak ik nog slechts van de dingen die 'n naam hebben, of misschien eenmaal 'n naam konden gehad hebben. En we stonden nog maar 'n ogenblik stil voor de uitstalling van den Oud-roest alleen. Het beschryven van 't overig deel der ‘markt’ gaat m'n talent nog verder te boven, dan de inventaris van die gewezen yzerwaren. Men kon daar kopen - maar wie toch kocht er iets? - daar waren te bekomen: zure augurken, runderlappen, nieren en long, nuchter-kalfvlees en andere spyzen, gekookt en ongekookt, met of zonder de saus. Daar werden oude lappen en vodden gevent, en stukjes leder, en knoken, en gepensionneerde hoeden, en stroken vilt, en schilderyen zonder lyst, en lysten zonder schildery. En prenten, en boeken. En rugtitels zonder bladen, bladen zonder titel. En landkaarten, niet zonder jacht op symmetrie netjes in vieren of zessen geknipt, om en détail te worden aan den man gebracht voor 't mogelyk geval dat 'n heel land of werelddeel de begroting van den koper mocht te boven gaan. En versleten kledingstukken. En gelapte schoenen, om nu niet te spreken van de ongelapte. Daar lag kinderspeelgoed dat veel beleefd had, tussen 'n tumulus van zuurkool en 'n tropee van hoeven en horens. Ginds stond 'n kruiwagen volgeladen met potjes poma-de en latynse dissertatiën, met almanakken en silhouetten van verlopen jaren en dominees. Ook meubels waren daar. En er was porcelein, en glaswerk, en aardewerk, en keukengereedschap... ja, wat was er niet! En dat alles was kreupel, gelymd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig en voor niemand te gebruiken, wat toch 't geval niet kan geweest zyn, want dat volkje leefde van den handel in die prullen, en: ab esse ad posse valet illatio.