Priesters, truffels en speelbanken
...ne sont pas ce qu'un vain peuple pense!
Zó sprak de onnozele Tartuffe, en omdat er anderhalf voet tekort kwam aan de maat, liet Molière hem 't vers aanvullen met: les prêtres.
Lodewyk XVIII was 'n vraat, of 'n lekkerbek, of 'n gourmand, of 'n glouton. In een of meer dezer hoedanigheden hield hy veel van truffels. Doch zie, z'n dokter had hem die lekkerny verboden, omdat Z.M. wat overvoerd was, en aan 't pootje leed. Toen nu de welmenende geneesheer z'n patiënt eens betrapte by 'n sterk getruffelde leverpastei, en zich gereed maakte tot 'n dokterlyke berisping, sloot Louis hem den mond met...
De koning had gelyk. Wie niet weet wat-i zeggen zal, moet citeren. Stuart Mill zegt...
Ach, er was nog geen Stuart Mill in die dagen! Lodewyk, minder gelukkig dan onze publieksprekers in de Kamer, moest zich behelpen met Molière, en diens armen Tartuffe: les truffes, beste dokter, zeide hy,
les truffes ne sont pas ce qu'un vain peuple pense!
Zo verantwoordde zich de koninklyke boeteling, en de dokter was ontwapend.
Lieve lezer, wees nu eens even inschikkelyk als die dokter, en geloof me op m'n woord van reisindrukbeschryver: het publieke spel aan de badplaatsen is niet ce qu'un vain peuple pense.
Die vrouw met 'r neus, of zonder neus, van zo-even, had ongelyk. De goede God beware my voor de onhebbelykheid, al m'n lezers en lezeressen zo tot op 't been toe uit te kleden als ik haar deed. Maar 'n klein hoekje wil ik toch oplichten van de jurk waarmee de wereld veel lelyks bedekt. Ik wenste dat de afkeer waarmee men fatsoenshalve 't hazardspel beschouwt, een redelyken grond had. Hieruit namelyk zou te besluiten zyn, dat er buiten de speelzaal een maat van eerlykheid en loyauteit gevonden wordt, die 't minachten van wat daarbinnen voorvalt rechtvaardigen zou. Maar... dit is zo niet! Evenals de geringste myner lezers heb ik veel ondervinding, en al sta ik in opmerkingsvermogen en scherpzinnigheid enigszins beneden al m'n landgenoten - Haags Kamerpeil - zal men my toch enig recht van beoordeling toekennen omtrent zaken die ik onderwierp aan een gezette studie, gelyk men bemerken zal dat ik met het spel en... sommige andere dingen gedaan heb.
Het komt my dan voor, dat de openbare speelbanken, in stelligen zin, doch vooral vergelykenderwyze, zeer eerlyke loyale inrichtingen zyn.
Sedert enigen tyd is het mode geworden, op die banken te schelden. Moraliserende couranten wedyveren daarin met gedecaveerde spelers. De eersten tasten het spel in principe aan. De laatsten beweren dat het onlangs ‘by gelegenheid van die fameuze déveine onmogelyk zuiver kan toegegaan zyn!’
Op- en aanmerkingen van de laatste soort wil ik 't eerst beantwoorden.
Ieder speler meent dat hyzelf 'n soort van mikpunt voor de slagen van 't lot is. Deze waan is kinderachtig, hoogmoedig, bekrompen... maar ze heerst overal. ‘Dat nu ook juist my zo'n vreemde samenloop treffen moest!’ heet het. In dit ‘juist my’ ligt het zwaartepunt van de dwaling. Wie z'n persoonlyk belang weet te abstraheren en met wysgerige onverschilligheid het geheel overziet, zal bemerken dat het ‘lot’ niet de minste notitie neemt van ieders ikheid, en met koude rechtvaardigheid z'n slagen of gunstbewyzen rechts en links uitdeelt, naar de wet van oorzaak en gevolg. De loop der kansen leidt tot evenwicht, doch deze balans kan niet anders worden verkregen, dan door stipte verrekening van eindeloze afwykingen. Indien nu zulke afwyking een speler benadeelt, komt het hem voor, eerst dat juist hy zo byzonder ongelukkig is, en later beschuldigt hy de Speelbank van oneerlykheid. Zowel het ‘lot’ als de Bank zyn volkomen onschuldig.
Om van het eerste overtuigd te zyn, behoeft men zich slechts een weinig toe te leggen op de kennis der arithmetische verhoudingen. Het arme ‘lot’ kán niet rechtvaardig wezen om-trent allen, zonder telkens den eenling te benadelen, en daar nu elk op z'n beurt de rol van dien eenling vervult, om zyn aandeel te leveren tot de harmonie van 't geheel, meent ieder dat juist hy de uitgekozen wryfpaal is voor de nukken van het toeval. Deze mening verraadt wel gebrek aan doorzicht, maar is op verre na zo dom niet, als de klacht over oneerlykheid van de Bank. Men verliest uit het oog, dat de Bank met het voor- of nadeel van elken speler op zichzelf beschouwd, volstrekt niet te maken heeft. A. zet op rood, B. op zwart. Eén der beide kleuren - van zéro of refait spreek ik nu niet - komt uit. De Bank behoeft alzo den inzet van A. en B. slechts by elkaar te schuiven en toe te wyzen aan den speler die op de winnende kleur gezet heeft. Het is haar volkomen onverschillig, aan wien dezer twee zy de som van de beide mises uitbetaalt. Dat dit niet ieder in 't oog valt, wordt veroorzaakt door de aanhoudende afwisseling der personen die gezamenlyk voorstellen, wat ik gemakshalve A. en B. noemde. De som der zetten aan de rode zyde bedraagt op den duur juist zoveel als de som der zetten aan den zwarten kant, en daar nu - tevens: op den duur - rood evenveel keren wint als zwart, is de Bank slechts de tussenpersoon die óf de in 't begin verloren mises bewaart, om ze aan later winners uit te betalen, óf die - indien de speler met winnen begint - het nodige voorschiet tot op 't ogenblik dat verliezende spelers haar dat bedrag rembourseren. Dat de verrekening van deze sommen meermalen enige uren, dagen, ja misschien soms weken, wordt uitgesteld, ligt in de rede, doch dat die verrekening vroeg of laat plaats vindt, is zeker.
Gesteld dat 'n speler die een goudstuk opzette, negen keer achter elkander wint, zonder iets van de daardoor telkens verdubbelde mise terug te nemen, dan zou hy 5110 gulden gewonnen hebben. Daar het maximum der mise 4000 gulden is, moet hy nu, indien hy wil voortgaan zo hoog mogelyk te spelen, 1110 stukken van de massa afnemen. Stellen wy dat hy daarop nog twintig keren wint, dan heeft de Bank ruim tachtig duizend gulden verloren, d.i. voorgeschoten. De veine van dien enen speler wordt langzamerhand geboet, óf door hemzelf als-i doorspeelt, óf door 'n ander, óf door vele anderen gezamenlyk. Het komt voor, dat zulke veines, in plaats van terstond door tegen-veines te worden veronzydigd, elkander opvolgen. Dit verandert niets aan de zaak. Het kapitaal der Bank is groot genoeg om 't hoofd te bieden aan alle binnen de grenzen der waarschynlykheid gelegen afwykingen. Ze heeft dus den tyd tot afwachten van de likwidatie der kansen, die gewis komen zal.
Deze likwidatie zou evenwel onmogelyk wezen, zonder 'n aaneenschakeling van tegenspoed voor sommigen, die dan niet inzien dat zy de terugbetaling leveren van wat de Bank aan anderen - aan henzelf misschien in gelukkiger ogenblikken - heeft voorgeschoten. En omgekeerd, waar zulke hier veronderstelde grote winsten niet behaald werden, moet de schynbaar onregelmatige tegenspoed der spelers dienen tot verevening van gelukkige kansen die later zullen opdagen. Dat zulke betere kansen niet juist altyd, of liever zelden, dezelfde persoon ten deel vallen die bydroeg tot de betaling, verandert niets aan de verhoudingen van 't spel in 't algemeen. Wie met winst begint, kán later verliezen. Doch de kans op later winst van iemand die met verlies begon, is veel geringer. Deze verloor soms den moed, doch byna immer de nodige middelen om voort te gaan, en de verevening af te wachten. Hierin ligt dan ook het doorslaand overwicht van de Bank. Waarschynlyk zouden haar dividenden veel lager zyn, indien zy zich met het uit zéro en refait voortvloeiend kassiersloon moest vergenoegen. De betrekkelyk kleine kapitalen waarover ieder speler te beschikken heeft, zyn niet bestand tegen de nadelige afwyking die ieder op z'n beurt treffen moet, terwyl de Bank, altyd kunnende doorspelen, verzekerd is het verlorene vroeger of later te zullen terugwinnen.
Een treffend voorbeeld is daarvan, volgens de couranten, geleverd door zekeren Garcia, een speler, die door aanhoudende veine - afwykingen in het nadeel der Bank - enige millioenen gewonnen had. De man speelde door, en eindelyk keerde de kans. Er bleek nu, dat de Bank hem die millioenen slechts enige maanden geleend had. De afwyking van kans herstelde de gelykheid, door even hardnekkig om te slaan naar de bankzyde, als ze vroeger aan Garcia's kant geweest was, en de man verliet Homburg, naar men my verzekert, zonder 't minste vermogen. Ik las onlangs in de courant, dat-i thans kellner is in een kroeg te Monaco. Sic transit!
Nog eens herhaal ik hier de opmerking dat de door 'n speler behaalde winst, evenals in dat voorbeeld, gewoonlyk door hemzelf weder verloren wordt, terwyl de likwidatie van het door hem geleden verlies - omdat hyzelf niet kan dóórspelen - ten voordele van andere spelers plaats heeft, die evenwel op hún beurt ook weder met verlies eindigen. Doch er bestaat niet de minste grond om by een zo natuurlyk te verklaren loop van zaken, aan oneerlykheid der Bank te denken. Dan immers had zy de winst van dien Garcia niet zo hoog laten oplopen, op 't gevaar af, dat hy zich eensklaps zou hebben verwyderd met z'n buit.
Zodra men de administratie der speelbank beschouwt als verbindingspunt tussen de spelers onderling, vervalt alle verdenking van deloyauteit. Misschien beweert die Garcia - een schelm: hy werd te Parys veroordeeld wegens diefstal in den cercle van den hertog Grammont-Caderousse - misschien beweert hy dat het verliezen der - toch eerst door hem gewonnen - millioenen, op onzuivere wys plaats vond. Dit is zo spelers-manier. Maar eilieve, waarom liet hem dan de Bank dat geld winnen? En meer nog. Gesteld dat men later op oneerlyke wys al de door hem gezette mises wist te doen verliezen, wie of wat belette dan 't overige Publiek tégen Garcia te zetten, en aldus zoveel, of meer nog, van de Bank te halen, als die speler in z'n winstperiode van haar trok?
Doch bovendien, de wyze waarop onder de ogen van 't Publiek de kaarten worden gemengd, gecoupeerd en gelegd, laat geen bedrog toe. By de roulette is 't zelfs vergund zyn mise te plaatsen, nadat cylinder en kogeltje in beweging gebracht zyn, zodat 'n croupier, die belast was met de oneerlyke poging om invloed uit te oefenen op den loop en 't vallen van den kleinen kogel, niet eens tydig weten kan hoe hy dien invloed zou moeten besteden om den speler te benadelen. Kort voor den val van 't balletje ook, kan men de mise naar willekeur nog verplaatsen.
En al ware dit alles zo niet, al kón de Bank haar talryke geemployeerden africhten tot oneerlykheid, dan nog zou zyzelf daarvan 't eerste slachtoffer wezen. 't Ligt immers in de rede dat die geëmployeerden daarvan door middel van compères terstond zouden misbruik maken. Een croupier die de kunst verstond, het Publiek te bedriegen ten voordele van de Bank, zou al 'n zonderlinge schelm moeten zyn als-i zo'n handigheid niet toepaste in eigen voordeel. Stipte eerlykheid is dus voor de speelbanken een voorwaarde van bestaan. Dit wat de loyauteit aangaat van die inrichtingen op zichzelf beschouwd.
En... vergelykenderwyze?
Het is my een raadsel, hoe men, acht slaande op den toestand der wereld in het algemeen, zich verontwaardigd durft tonen over het bestaan der speelbanken. Is dit kortzichtigheid? Domheid? Of moeten wy het angstvallig uitziften der mug en 't slordig doorlaten van kemels, toeschryven aan huichelary?
Gy die voorgeeft zo byzonder innig te gruwen van 't rouge et noir, weet ge dan niet wat er naast u voorvalt? De administratie en de aandeelhouders van zo'n Speelbank trachten winst te behalen. Dit hebben ze met alle andere ondernemers en speculanten gemeen. Maar vindt gy ergens zoveel oprechtheid in 't omschryven der verplichtingen? Zoveel stiptheid in 't nakomen? Met welke onderneming ook op financiëel gebied men de Speelbanken vergelykt, nergens zal ieder die daarmee in aanraking komt, zo zeker kunnen staat maken op de vervulling van 't uitgeschreven program. Nergens ook worden de rechten der geldstorters duidelyker en bondiger omschreven. De Bank lokt niet aan door voorspiegeling van winst. Integendeel, daar zy de aandeelhouders hoge dividenden toezegt, en die inderdaad uitbetaalt, waarschuwt zy elken speler dat hy verliezen moet. Ze omzwachtelt de eenvoudige arithmetische waarheid niet met 'n tal van voorwaarden die 't Publiek in de war brengen. Ieder kan nauwkeurig weten wat hem te wachten staat. Wie zóveel op 'n kans zet, zal óf dien inzet verliezen, of zóveel ontvangen. C'est à prendre ou à laisser. Nooit gekibbel. Nooit chicane. Nooit ook de minste poging om iemand over te halen tot het wagen van z'n geld.
Men heeft meermalen de Bank beschuldigd van... ongevoeligheid. ‘Die croupiers stryken het verloren geld met yskoude onverschilligheid weg’, heet het. Eilieve, wilde men dat ze belangstelling voelden of toonden? Belangstelling in wie, in wien? In den speler die op zwart gezet had, toen rood won? Maar dan zouden zy tegelykertyd zich moeten verheugen over de winst van anderen, die op rood hadden gewed. By elken zet zouden ze het van hen gevorderd ‘menselyk gevoel’ zo zonderling moeten splitsen, dat de poging daartoe inderdaad even belachelyk wezen zou als 't slagen onmogelyk.
Gyzelf, lezer, zyt ge zo byzonder gevoelig? Maak u dan gereed tot het ondergaan van een aaneengeschakelde reeks van indrukken, treurige en blyde, maar treurige het meest. Duizenden millioenen mensen moesten sterven om uw bestaan mogelyk te maken. We zyn als kerkhofsbloemen die sappen, bloei, geur en tint opzuigen uit verrotting. Gedurende den tyd dien ge aan't lezen van één bladzy dezer Studiën besteedt - 'n paar minuten slechts! - blazen honderden uwer natuurgenoten den laatsten adem uit. Treurt ge niet?
Het is waar dat er gedurende diezelfde ogenblikken even zoveel, en meer nog, geboren werden, wat onmogelyk wezen zou zonder 't sterven van die anderen. Verheugt ge u niet?
Of verrekent ge het debet en credit van die aandoeningen ‘met gesloten beurs’. Zeker! Geen gemoed zou in staat zyn, ál de indrukken te verwerken, die de wereld hem opdringt. We zyn gewoonlyk reeds al te zwak in 't besturen en gebruik maken van wat onszelf rechtstreeks aangaat.
Eilieve, waarom dan die croupiers hard gevallen over de onverschilligheid, waarmee ze den inzet van A. doen overgaan in 't bezit van B? Zy kennen beide personen zo min als gy den Chinees kent, die op dit ogenblik...
Daar sterft waarachtig een neger ook... en een Hongaar... en een Duitser... 'n Fransman... 'n Hollander... nog een... nog een... nog een...
Lieve hemel! ik wilde iets vertellen over den dood van dien Chinees... hy is reeds vergeten, en werd bedolven onder een tal van doden, dat sneller aangroeit dan myn pen kan byhouden. Treurt ge niet, lezer?
Laat ons oprecht zyn, en niet verwachten dat zeer gewone mensen, in zeer gewone betrekking - wat toch zyn ze anders dan geemployeerden op een kassierskantoor? - zich zouden te buiten gaan aan een sensiblerie die onszelf weldra bespottelyk voorkomen zou.
En onze m'nheer A. die misschien vordert dat men tranen wyd-de aan z'n verloren mise... laat hem eens aan partner B. vragen, of deze tevreden wezen zou met het niet uitbetalen of 't beknibbelen van z'n winst? Zeker neen! Uit welke bron zou die winst geschept moeten worden, hoe zou het volledig betalen van het gewonnene mogelyk wezen, als er geen verliezers waren?
De klacht over de werktuiglyke ongevoeligheid van zo'n Bank, is kinderachtig niet alleen - spelers zyn kinderachtig - maar zelfs zou men reden tot klagen hebben, en tot aanklacht, zodra ze blyk gaf van belangstelling. Juist door zich hiervan te onthouden, is zy de meest zuivere vertegenwoordigster van wat wy ‘toeval’ noemen, van de Natuur. Ook deze immers laat den noodzakelyken schakel tussen oorzaak en gevolg niet breken uit medelyden, uit ingenomenheid met dezen of genen, uit zwak toegeven in onze wensen, hetgeen dan ook nooit zou kunnen geschieden zonder onrechtvaardigheid jegens anderen. Ze doet wat ze moet. Ze laat elk voorval voortschryden op den weg dien alle voorafgaande gegevens het opdreven, zonder aanzien des persoons. Oude wysgeren vonden in deze onverbiddelykheid iets zo verhevens, dat ze juist dit ‘niet aanzien van personen’ als een der goddelyke eigenschappen hebben voorgesteld, en terecht!
Maar ik behoef niet zo hoog te grypen, om de Speelbanken in bescherming te nemen tegen ziekelyke of huichelachtige moralistery.
Sedert enigen tyd is men hier en daar - misschien naar aanleiding der scandaleuze zaak van Langrand - enigszins wakker geworden. Maar nog altyd verheugen zich, over 't algemeen, de zwendelaryen van de soort als waartegen ik voor vele jaren reeds waarschuwde, [*] In nummer 451 der Ideeën. in beschamenden bloei. Het is koddig en... treurig, aan te zien hoe men in een maatschappy, die tot zulke zaken gewillig het terrein levert, laag durft neerzien op het eerlyke spel. Om deze kwalificatie te rechtvaardigen, behoeft men slechts den toestand van den speler op de eenvoudigste wys te omschryven: hy koopt voor zekere premie - zéro en refait - de kans om zekere som a malen verhoogd te zien, tegen a kansen die som te verliezen.
Heeft hy ongelyk, het zékere bezit van z'n geld bloot te stellen aan de ónzekerheid dier beide mogelykheden, dit is zyn zaak. Het mag niet verweten worden aan de Bank die hem niet de minste voordelen beloofde. Zy bedong slechts haar administratieloon, zonder iemand over te halen z'n geld te wagen, of hem voor te preken op welke kans hy dit het voordeligst wagen kan.
Wie nauwkeurig acht slaat op de courante begrippen over zedelykheid, en die toetst aan de handelingen der mensen, doet een droevige ervaring op. Evenals wy gewoonlyk in boeken nogal ver afwyken van de geschreven volkstaal, worden er in schryvery, en zelfs in deftige gesprekken, zekere conventionele begrippen voorgewend, die in de werkelykheid óf niet bestaan, óf maar zelden worden toegepast. Ik zou niet durven beweren dat dit juist altyd aan huichelary moet worden toegeschreven. Deze ondeugd toch vordert talenten die niet aan velen gegeven zyn en zekere inspanning, waaruit dan ook volgt dat er minder huichelaars zyn dan men gewoonlyk meent. De ware oorzaak van de overal blykende afwyking tussen zeggen en doen, zal wel hierin liggen, dat men tot slechte handelingen zich vervoeren laat van lieverlede. Al zy het dan dat dit niet geheel onbemerkt geschiedt, men kán zichzelf diets maken dat de rechte weg niet verlaten is, of althans meer of min moedwillig daarvoor de ogen sluiten. Het ronduit goedkeuren van iets verkeerds evenwel, zou moeten plaats hebben in één ogenblik, en vereist alzo een meer brutale, min geleidelyke miskenning van het goede. Een diefstal byv. kan, wat de logische aaneenschakeling van aandrift, voornemen en uitvoering aangaat, verdeeld zyn over vele dagen of weken, terwyl de uitdrukking: ‘stelen is geoorloofd’ zekere ogenblikkelyke verkrachting van 't zedelykheidsgevoel vereisen zou, waartoe weinigen in staat zyn. Vanhier dan ook dat het woord: ‘gy zyt een dief!’ den betrokkene altyd in de oren klinkt als 'n onrechtvaardige uitspraak, en voor 'n belediging geldt in alle gezelschappen, zelfs in 't tuchthuis.
Indien we met omkering van de oude wapenspreuk: fays ce que dis! ons konden aanwennen, alles te durven zeggen, wat we mondjes-maat durven doen, zou er veel gewonnen zyn. Dan eerst ware er een nuttig debat over meningen mogelyk. Thans echter zyn we 't over braafhedens en deugd-principes zo volkomen eens... in de boeken, dat er veel te weinig wordt gelet op de vraag: of al die schryvery wel in overeenstemming is met de werkelykheid? We zyn door klank van frazen bedorven, en laten ons oordeel in slaap wiegen by een deun, die niet eens welluidend behoeft te zyn, als ze maar door gedurige herhaling gelyken tred houdt met onze tot gelovig aannemen voorbeschikte vatbaarheid. ‘God is...’
Wie daarop volgen liet: ‘klein, koppig, lastig, groen, vierkant, kluchtig of abracadabra’, zou zekeren schok teweegbrengen die ons hindert, last veroorzaakt, pyn doet. Het onverwacht afwyken van den bekenden deun veroorzaakt iets als de onaangename gewaarwordingen van plotseling omzien ten gevolge van schrik, of van 't opeens gestuit worden in snellen loop. 't Gehele verschynsel komt neer op afkeer van 't bruusk aanranden onzer traagheid.
‘Het verfoeilyke spel... het noodlottige spel... het vervloekte spel’... dit alles zyn geykte termen, minder onjuist - dit erken ik - dan het bepalen der grootheid van een God wiens eigenschappen ons onbekend zyn. Maar dat de afkeer van het spel voor 'n groot deel is toe te schryven aan invloed van den deun waarop die opinie nu eenmaal gezet is, houd ik staande.
Het ware te wensen - ik zeide dit reeds - dat we 't recht hadden zo laag neer te zien op 'n fout die vergelykenderwyze onschuldig heten mag. Onze moraliteit schikt zich op met puriteinse lappen, om vuile wonden te verbergen.
Het is opmerkelyk, hoe ver het berusten in zo'n deun zich uitstrekt. Wy weten nu eenmaal, dat het merendeel der mensen door verwaarlozing van het denkvermogen zyn eigenlyke roeping verkracht. Maar voorgangers, wysgeren, wetgevers, dichters, zy die 't nasporen van waarheid tot vak kozen? Van hen toch ware iets beters te verwachten. In plaats daarvan stuit men overal op schandelyke oppervlakkigheid. In oude en nieuwe tyden heerst de hebbelykheid zich met 'n machtspreuk af te maken van opgeworpen vraagstukken, en 't is bedroevend op te merken hoe de niet zeer heilbegerige gemeente by voortduring zich daarmee blyk geeft tevreden te stellen.
Zelfs Socrates, die zelf zo goed wist hoe hy vragende z'n tegen-
*
standers kon doen aanlanden op 'n beschamend concedo, zou meermalen tekort geschoten zyn, als men zyn methode van debat had toegepast op z'n eigen stellingen. Wat zou Jezus hebben geantwoord, indien men hem gevraagd had: Rabbi, wat is des Keizers? Of: wie zal rechtspreken, indien alleen de onzondige daartoe bevoegd is? Of: hoe wordt door opsomming van de velerlei wyzen waarop de man zich ongeschikt maken kan tot de voortteling, de juiste waardering van 't huwelyk bevorderd? (Idee 182).
Dergelyke vragen zyn er duizenden te doen. Het heeft den schyn, alsof te allen tyde de voorgangers der Volkeren zich niet zo zeer ten doel stelden, de mensen heldere begrippen mee te delen, als wel hen af te richten tot gewoon raken aan duisterheid. By onze nieuwere moralisten is dit niet beter gesteld. Sedert jaren zoek ik tevergeefs naar de oplossing der tegenstrydigheid, hoe men tegelykertyd werken kan doen verschynen over exacte wetenschap - waarby dan toch het 2 × 2 = 4 als erkend verondersteld wordt - en zogenaamd zedekundige opmerkingen of vertogen, die de logische waarheid brutaal in 't aangezicht slaan?
Niemand zou durven verkondigen dat 'n driehoek vier zyden heeft, maar wel mag Larochefoucauld de huichelary voorstellen als 'n hulde die de ondeugd aan de deugd bewyst. Wel mag Opzoomer - een hoogleraar in de wysbegeerte! - den Volke verkondigen dat ‘God het beginsel is der Rede’.
De voorbeelden van dergelyke... slordigheid heb ik voor 't grypen. Indien ik hier met den lezer sprak, en wel met iemand dien 't inderdaad om waarheid te doen was, zou ik hem voorstellen my naar zyn keuze een stuk voor te leggen, waarin enig zedelyk principe verkondigd of 'n zielkundig vraagstuk behandeld wordt. Ik neem aan, hem overal blyken te tonen van de waarheid myner stelling: dat er misbruik wordt gemaakt van de gemakzuchtige hebbelykheid om klank aan te nemen voor iets wezenlyks.
Nog altyd verkeren duizenden en duizenden in de mening, dat er iets als wysheid is te berde gebracht door mannen als Kant, e.d. Dit is een treurig verschynsel.
‘Als ik met den lezer sprak.’ Maar dit is nu eenmaal zo niet. En als ik 't woord richtte tot iemand ‘dien 't inderdaad om waarheid te doen was’. Dit komt zelden voor. Altyd blyft het 'n bezwaar, dat ik om m'n stelling te betogen door voorbeelden, die zelf zou moeten kiezen, 't geen den indruk verzwakt, daar 't allicht den schyn hebben zou, alsof ik my in de keuze had laten leiden door vooroordeel. Sommigen immers zouden menen dat ik my te beau jeu gaf, door 't aanvallen byv. van verouderde bybelse moraal, of duits-wysgerige mystiekery. Liever dus iets meer dagelyks, iets eenvoudigs. Ik zoek... ik zoek...
Misschien zal zich in een volgend hoofdstuk wel 'n geschikt voorbeeld van valse moraal aan myn pen opdringen, waaruit zal kunnen blyken dat ik onder de dingen qui ne sont pas ce qu'un vain peuple pense, tussen truffels, priesters en speelbanken in, heel gevoeglyk een plaatsje had kunnen inruimen aan schryvers.
De lezer gelieve voorlopig genoegen te nemen met 'n kleine vertelling, die hem in kennis brengen zal met 'n bondgenoot in afschuw van 't verderfelyke spel.