Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1214.
- Ja, mannetje, naar Rome! Dat dacht je niet, hè?
- N...e...e...n, m'nheer!
- Hi, hi, hi, naar Rome! Hoor je wel, Pompile, hy dacht niet dat die brief heel naar Rome ging! Ja, mannetje, zó is het toch! Die brief gaat - daarom moet je netjes schryven - naar m'n zoon, den jongeheer Flodoard die te... Rome-n-is! Wat zeg je dáárvan?
Wat zou Wouter zeggen? Ik weet het waarachtig niet. En hyzelf wist het ook niet. Dit bezwaarde hem. Zou er ook misschien 'n naastbyliggende plicht verzuimd worden als-i zweeg? De oudeheer genoot van z'n hakkelen. Hy had z'n doel bereikt: het jongemens was vernietigd. En nog zyn er onverlaten die uitstrooien dat Hollanders ‘van fortuin’ zich niet weten te amuseren!
- M'n zoon - de jongeheer Flodoard, weet je? - is daar...
Hier stuitte de kinderachtige bluffer. Het denkbeeld kwam in hem op, dat misschien die domme burgerjongen niet op de ware hoogte stond om te beseffen wat 'n schilder was. En deze vrees was niet ongegrond. Juffrouw Pieterse zelf zou dit maatschappelyk standpunt niet byzonder hoog gevonden hebben: 'n schilder!
- Hy is... fynschilder, weet je? Zeg, Pompile, je moet hem Mozes by 't Doornbos eens laten zien...
- In de hoes, papa!
- Ah, ja, in de hoes! Anders, weet je, dan kan je-n-op de zaal - hier vlak boven - Mozes by 't Doornbos zien... als-i eens niet in de hoes zit. Dat heeft m'n zoon, de jongeheer Flodoard zelf geschilderd, helemaal zelf. Wat zeg je dáárvan? En nu is hy te... Rome, om zich te oefenen in de Kunst, in 't fyne, weet je, heel in 't fyne van de Kunst. Want... dit begryp je toch ook wel, nietwaar, er is schilder en schilder! Je moet niet denken dat de jongeheer Flodoard schilderyen maakt voor z'n brood. Volstrekt niet, in 't geheel niet! Je begrypt immers 't verschil wel, zeg?
Die arme knoop! Wouter zette 'n gezicht alsof-i volkomen bereid was alles te begrypen wat men hem vertellen zou.
- Om z'n brood... hi, hi, hi, 't lykt er niets naar! Gut, Pompile, begryp eens, er zouden mensen zyn die dachten dat Flodoard schilderde... hi, hi, hi... om z'n brood!
- Ja, papa!
- Neen, mannetje, ik zal je heel wat anders zeggen... heel wat anders! De jongeheer Flodoard schildert... voor z'n plezier, en... voor de Kunst. Wat zeg je dáárvan?
Wouter bleef stom van verbazing. Heel goed!
- Voor de Kunst, mannetje! Denk je dat-i wat krygt voor z'n schilderyen? Zeg, Pompile, je moet 'm toch Mozes by 't Doornbos eens laten zien...
- Ja, papa!
- Zie je, mannetje, dat heeft-i zelf geschilderd, en hy krygt er niets voor. En 't hangt op de zaal - vlak, vlak hierboven, weet je? - en je mag 't zien... als de hoes er af is, want... nu is er 'n hoes over, omdat mevrouw naar buiten gaat, naar myn Buiten... Groenenhuize heet het. En daar mag je-n-ook wel eens komen, want... daar hangen ook schilderyen van den jongeheer Flodoard... dát zal je zelf zien! Dacht jy dat-i er iets voor kreeg?
- N...e...e...n, m'nheer, o neen!
- Zo? Ik dacht dat je dat dacht. Maar zie je, 't is juist andersom. De jongeheer Flodoard verteert veel geld te Rome, heel veel geld! Zeg eens, hoeveel geld denk jy wel dat de jongeheer Flodoard te Rome verteert? Kom aan, raad eens!
Och, daarvan stond weer niets in Strabbe! Onze Wouter voelde zich in pynlyke verlegenheid. De oude dwaas scheen op antwoord te wachten:
- Ja, ja, raad eens! Je mag gerust eens raden!
- Hon...derd... gulden, m'nheer?
- Hi, hi, hi... hoor je dat, Pompile? Hoor je 't, Eugène? Heb je 't gehoord, Dieper? Honderd gulden! Help me onthouden, Eugène, dat ik die aan mama vertel! Honderd gulden? Honderd gulden? Wil ik je-n-eens wat zeggen, mannetje? Honderd gulden... ja! In de maand, weet je? Honderd gulden in de maand... wat zeg je dáárvan?
- Hè, m'nheer!
- In... de... maand!
- Hè!
- In... de... maand! Hon...dérd... gul...dèn... in... de... máánd! Wouter zweette.
- Ja, al dat geld verteert hy te Rome. En dat haalt-i... zeg eens, by wien denk je dat-i al dat geld haalt?
- By... den...
- Nu, zeg maar op. Spreek gerust uit. Waar denk jy nu wel dat de jongeheer Flodoard al dat geld haalt?
- By den... Paus, m'nheer?
Was 't niet jammer dat er niet mocht gelachen worden op 't kantoor van m'nheer Kopperlith? Wat Wouter aangaat, hy was ditmaal inderdaad iets minder onnozel dan-i scheen. Dat wereldse hoogheid hem altyd door 't hoofd speelde, was waar. En dat hy, eens zich verplaatsende naar Rome, aan weinig anders dan pausen en rovers dacht, is ook waar. Toch kwam z'n malle gissing niet hoofdzakelyk hieruit voort. Z'n onverbiddelyke partner eiste antwoord. Dit antwoord moest den indruk uitwissen, dien z'n onfatsoenlyk-lage taxatie van Flodoards vertering gemaakt had. Om nu zeker te zyn dat-i deze keer niet zo héél ver beneden 't peil zou blyven van de ontzettende hoogheid die men hem te bewonderen gaf, wist-i niet beter dan 't voornaamste te noemen dat hem te Rome bekend was. Het was hem zeer goed bewust dat-i mis-raadde. Maar om den oudeheer tevreden te stellen... och, hy vervulde z'n naastbyliggende plichtje! En zie... hy greep minder ver mis, dan de lezer denkt. Al moest dan de heer Kopperlith ootmoedig erkennen dat-i nog altyd onder z'n bankiers geen gekroond hoofd had, toch, toch...
- De Paus? Neen, mannetje, niet de Paus. De jongeheer Flo-doard ontvangt alle maanden honderd gulden op 't kantoor van een... van wien, denk je? Ik zal 't je maar zeggen: van 'n... prins! Nietwaar, Dieper! Ja, ja, mannetje, m'nheer Dieper kan je de wissels laten zien - want die worden op myn kantoor door m'nheer Dieper betaald, weet je? - de wissels van prins Torlonia! Wat zeg je daarvan? Je ziet dus wel dat de jongeheer Flodoard niet hoeft te schilderen voor z'n brood? Hy moet volstrekt Mozes in 't Doornbos eens zien, Pompile, maar... alles is nu op de zaal in de hoezen, weet je, anders bederft het satyn van de stoelen - want er zyn stoelen met satynen zittingen op de zaal - en 't verguldsel van de spiegels, weet je, omdat mevrouw naar buiten gaat, naar Groenenhuize - want zo heet eigenlyk m'n Buiten - en ik ook... ik meen dat ik ook naar buiten ga. Ben jy wel eens buiten geweest, mannetje, zeg?
- J...a... wel, m'nheer!
Dit antwoord viel den gek tegen. 't Was dan ook wel 'n beetjen onvoorzichtig van Wouter zo plomp op de ydelheid te trappen van iemand die duidelyk te kennen gaf dat-i het buiten-zyn voor z'n privatief domein houden wilde.
- Jy... wel eens... buiten geweest? En wáár dan, mannetje?
- Op den Singel, m'nheer, buiten de Aspoort.
Alweer zou hier 'n algemeen schaterend gelach zyn opgegaan, indien er door iemand anders dan de oudeheer zelf mocht gelachen worden op 't kantoor. Deze oefende in z'n eentje zo goed mogelyk de funktiën van koor uit. Dieper legde z'n pen neer. Wilkens fronste 't voorhoofd. Pompile meesmuilde. En zelfs 't officieel gelaat van Eugène vertrok zich byna in 'n plooi.
- Hi, hi, hi, buiten de Aspoort! Maar, jongen... maar, kereltje... maar, ventje... dat is niet buiten, mannetje! Gut, Pompile, wat toch zulke burgerlyke mensen rare ideeën hebben!
- O ja, papa!
Weer verkneuterde zich de oude dwaas van plezier over Wouters domheid, en de knoop van z'n jasje moest het ontgelden.
- Buiten is... wat je noemt: buiten, helemaal buiten, weet je?
Of Wouter 't nu wist, zullen we daarlaten. Hy kromp verlegen in elkaar.
- O ja, m'nheer! Zeker, m'nheer! Ik wist niet wat m'nheer bedoelde...
- Juist! Hi, hi, hi... hy wist niet wat ‘buiten’ was. Nu, nu, ik neem 't je niet kwalyk, wees maar gerust! Buiten-zyn is... 's-zomers buiten-zyn, weet je? Dat is... 'n Buitenplaats hebben, begryp je? Nu... ik heb 'n Buitenplaats... by Haarlem in den Hout... och, Eugène, hy weet zeker niet wat ‘den Hout’ is. Zeg, weet je wel?
- N...e...e...n, m'nheer!
Wouter jokte. Hy wist zeer goed wat ‘den Hout’ was. Dit stond immers in z'n geografieboekje? En... Laurens Coster dan, met z'n vermoeiende uitvinding! Welke Hollander zou ‘den Hout’ niet kennen? Of nu onze kleine bediende zich zo onnozel hield om z'n kinderachtigen patroon den vollen triumf van z'n uitlegging te laten, weet ik niet. Misschien zeid-i maar neen, uit verlegenheid, want de graagte waarmee men z'n domheid van zo-even als iets vermakelyks had aangegrepen, had hem zéér gedaan. Hy was beschaamd alsof men hem op diefstal betrapt had... neen, erger!
- Ja, ja, ik heb 'n Buiten in den Hout, vlak by de ‘Logementen’... zeg, Pompile, hy mag van den zomer wel eens komen kyken op Groenenhuize, nietwaar?
- O ja, papa!
- Zie je, dan kan-i op 'n zondagmorgen met de eerste schuit...
- Vier stuivers, papa!
- Ja, vier stuivers. En 's avonds terug, dat 's acht, nietwaar? En... 'n dubbeltje voor den man die hem den weg wyst. Anders... je hoeft maar te vragen naar 't Buiten van m'nheer Kopperlith, in den Hout, vlak by de ‘Logementen’ zie je, 't is dus heel makkelyk te vinden. En je hoeft maar te zeggen: 't Buiten van m'nheer Kopperlith, want... zie je, mannetje, van den zomer mag jy heel goed eens buiten komen... omdat ikzelf 'n eigen Buiten heb, weet je, 'n wezenlyk Buiten... dát zal je zien. 't Is vlak by de ‘Logementen’... in den Hout, weet je? In den Haarlemmer Hout! Hi, hi, hi, by de Aspoort! Eugène, help me-n-onthouden dat ik die aan mama vertel, vanmiddag aan tafel, weet je!
Na nog enige praatjes van gelyken aard, verloste eindelyk de oudeheer 't kantoor van z'n tegenwoordigheid. Wouter leed meer dan iemand gissen kon, en wanneer hem op dit ogenblik de keus gegeven was tussen 't bestormen van 'n turkse vesting, of 't óp-zien... hy had het eerste gekozen. Schaamte is altyd pynlyk, maar de valse! En dan op een zo onbekend terrein! Nooit, nooit, nooit had hy kunnen gissen dat de ‘handel’ zo'n moeilyke zaak was.