Max Havelaar
Dertiende hoofdstuk
- En mag men nu weten waarom ge eigenlyk gesuspendeerd waart? vroeg Duclari.
- O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik u hiervan te zeggen heb, voor wáár geven, en zelfs nog gedeeltelyk bewyzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde, toen ik in myn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Padang niet verwierp als volstrekt ongerymd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zodra men onzen dapperen Generaal leert kennen in de zaken die my betreffen.
Er waren dan in myn kasrekeningen te Natal onnauwkeurig-heden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef der komptabiliteit te Padang - die nu juist m'n vriend niet was - beweerde dat er duizenden tekort kwamen. Maar let wel dat men my, zolang ik te Natal was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangse bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing in de bovenlanden van Padang als voordeliger en aangenamer wordt beschouwd dan in de noordelyke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger den Gouverneur by my had gezien-straks zult ge horen waarom, en hoe-en omdat er gedurende zyn verblyf te Natal, en zelfs in myn huis, zaken waren voorgevallen, waarin ik meende my al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Natal naar Padang. Ik deed de reis met een Frans schip - de Baobab van Marseille - dat te Atjeh peper had ingeladen, en... natuurlyk te Natal ‘gebrek had aan drinkwater.’ Zodra ik te Padang aankwam, met het doel vandaar terstond naar de binnenlanden te vertrekken, wilde ik natuurlyk den Gouverneur bezoeken, maar hy Het me zeggen dat hy me niet ontvangen kon, en tevens dat ik myn vertrek naar myn nieuwe standplaats moest uitstellen tot nader bevel. Ge begrypt dat ik hierover zeer verwonderd was, temeer daar hy te Natal my verlaten had in een stemming die me deed menen nog al goed by hem aangeschreven te staan. Ik had slechts weinig kennissen te Padang, maar van deze weinigen vernam ik- of liever ik bemerkte het aan hen - dat de Generaal zeer verstoord op me was. Ik zeg dat ik het bemerkte, omdat op een buitenpost als Padang toen was, de welwillendheid van velen dienen kon als graadmeter der genade die men gevonden heeft in de ogen des Gouverneurs. Ik gevoelde dat er een storm op handen was, zonder te weten uit welken hoek de wind komen zou. Daar ik geld nodig had, verzocht ik dezen en genen me daarmee te hulp te komen, en ik stond werkelyk verbaasd dat men my overal een weigerend antwoord gaf. Op Padang, niet minder dan elders in Indië, was de stemming op dat stuk anders vry ruim. Men zou in elk ander geval met genoegen enige honderden guldens hebben voorgeschoten aan een kontroleur die op reis was en tegen verwachting ergens werd opgehouden. Doch my weigerde men alle hulp. Ik drong by sommigen aan op het noemen der oorzaken van dit wantrouwen, en de fil en aiguille kwam ik eindelyk te weten dat men in myn geldelyk beheer te Natal fouten en verzuimen had ontdekt, die me verdacht maakten van ontrouwe administratie. Dat er fouten in myn administratie waren, bevreemdde me volstrekt niet. Juist het tegendeel zou me verwonderd hebben, maar wel vond ik het zonderling dat de Gouverneur, die persoonlyk getuige was geweest hoe ik gedurig ver van myn bureau had te kampen gehad met de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand... dat hy die zelf my geprezen had over wat hy ‘kordaatheid’ noemde, aan de ontdekte fouten den naam geven kon van ontrouw of oneerlykheid. Niemand beter toch dan hyzelf kon weten dat er in deze zaken nooit sprake kon zyn van iets anders dan van force majeure.
En, al loochende men die force majeure, al wilde men my verantwoordelyk stellen voor fouten die begaan waren op ogenblikken dat ik - in levensgevaar dikwyls! - ver van de kas en wat er naar geleek, het beheer daarvan moest toevertrouwen aan anderen, al zou men eisen dat ik het ene doende, het andere niet had mogen nalaten, dan nóg zou ik alleen schuldig geweest zyn aan een slordigheid die niets gemeen had met ‘ontrouw’. Er bestonden bovendien, in die dagen vooral, vele voorbeelden dat de Regering die moeilyke positie van de ambtenaren op Sumatra inzag, en het scheen dan ook in principe aangenomen by zulke gelegenheden iets door de vingers te zien. Men vergenoegde zich met van de betrokken ambtenaren de terugbetaling van het ontbrekende te vorderen, en er moesten al zeer duidelyke bewyzen zyn voor men het woord ‘ontrouw’ uitsprak, of zelfs daaraan dacht. Dit was dan ook zó als regel aangenomen, dat ik te Natal den Gouverneur zelf gezegd had bevreesd te zyn dat ik, na het onderzoeken van myn verantwoording op de bureaux te Padang, veel zou te betalen hebben, waarop hy schouder-ophalend antwoordde: ‘och... die geldzaken!’ als gevoelde hyzelf dat het hogere het mindere moest doen wyken.
Nu erken ik evenwel dat geldzaken gewichtig zyn. Maar hoe gewichtig ook, ze waren in dit geval ondergeschikt aan andere takken van zorg en bezigheid. Als er door slordigheid of verzuim enige duizenden tekort waren in myn beheer, noem ik dit op zichzelf geen kleinigheid. Maar als die duizenden ontbraken ten gevolge van myn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen, die de landstreek van Mandailing dreigde in vuur en vlam zetten, en de Atjinezen te doen terugkeren in de oorden waaruit wy hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zodanig tekort, en het werd zelfs reeds enigszins onbillyk de terugbetaling daarvan te eisen van iemand die oneindig grotere belangen gered had.
En toch had ik vrede met zodanige terugbetaling. Want door die niet te vorderen, zou men een te wyde deur openstellen voor oneerlykheid.
Na dagen toevens - ge begrypt in welke stemming! - ontving ik van de sekretarie des Gouverneurs een brief, waarin men my te kennen gaf dat ik van ontrouw werd verdacht gehouden, met last my te verantwoorden op een tal van aanmerkingen die er gevallen waren op myn beheer. Enkele daarvan kon ik terstond ophelderen. Voor andere evenwel had ik inzage van zekere stukken nodig, en vooral was het voor my van belang die zaken na te sporen te Natal zelf. Ik had daar by myn geëmployeerden kunnen onderzoeken naar de oorzaken der verkeerdheden, en hoogstwaarschynlyk zou ik dáár geslaagd wezen in myn pogingen om alles tot klaarheid te brengen. Het verzuim ener afschryving byvoorbeeld van naar Mandailing gezonden gelden - je weet, Verbrugge, dat de troepen in het binnenland uit de Natalse kas worden betaald - of iets dergelyks, dat me wellicht terstond zou gebleken zyn als ik onderzoek had kunnen doen op de plaats zelf, had misschien tot die verdrietige fouten aanleiding gegeven. Maar de Generaal weigerde my naar Natal te laten vertrekken. Deze weigering deed my te meer letten op het vreemde der wyze waarop die beschuldiging van ontrouw tegen my was ingebracht. Waarom toch was ik van Natal onverwachts overgeplaatst, en wel met den schyn van welwillendheid te mynen aanzien, als ik verdacht werd van ontrouw? Waarom deelde men my dat onterend vermoeden eerst mede, toen ik ver van de plaats was waar ik gelegenheid zou gehard hebben my te verantwoorden? En bovenal, waarom tegen my die zaken zo terstond in het ongunstigste daglicht gesteld, in tegenspraak met de aangenomen gewoonte en de billykheid? Voor ik nog al die aanmerkingen, zo goed me zonder archief of mondelinge inlichtingen mogelyk was, beantwoord had, vernam ik zydelings dat de Generaal zo verstoord op me was:‘omdat ik hem te Natal zo gekontrarieerd had, waaraan ik dan ook, voegde men er by, zeer verkeerd had gedaan.’
Toen ging er een licht voor my op. Ja ik had hem gekontrarieerd, maar in het naief denkbeeld dat hy me daarom achten zou! Ik hád hem gekontrarieerd, maar by zyn vertrek had niets me doen gissen dat hy daarover verstoord was! Dom genoeg had ik de gunstige overplaatsing naar Padang aangenomen als een bewys dat hy myn ‘kontrariëren’ schoon gevonden had. Ge zult zien, hoe weinig ik hem toen kende.
Maar zodra ik vernam dat dít de oorzaak was van de scherpte waarmede men myn geldelyke administratie beoordeeld had, was ik in vrede met myzelf. Ik beantwoordde punt voor punt zo goed ik kon, en eindigde myn brief, ik bezit de minuut nog, met de woorden:
‘Ik heb de op myn administratie gevallen aanmerkingen, zo goed het my zonder archief of lokale nasporing mogelyk was, beantwoord. Ik verzoek Uhoogedelgestrenge my van alle welwillende konsideratiën te verschonen. Ik ben jong, en onbeduidend in vergelyk met de macht der heersende begrippen waartegen myn principes me noodzaken op te staan, maar blyf niettemin trots op myn zedelyke onafhankelykheid, trots op myn eer.’
Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens ‘ontrouwe administratie.’ Den Officier van Justitie - we zeiden nog fiskaal in dien tyd - werd gelast omtrent my ‘ambt en plicht’ te betrachten.
En zo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou! Men raadde my aan, me te beroepen op myn jonge jaren - ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrypen hadden plaats gehad - maar dat wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden, en... ik durf zeggen: te veel reeds ge-*
werkt, dan dat ik me verschuilen zou achter myn jeugd. Ge ziet uit het zo-even aangehaald slot van dien brief, dat ik niet wilde behandeld zyn als een kind, ik die te Natal tegenover den Generaal myn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen my inbracht... want waarlijk wie schuldig is, schryft anders! Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die kriminele verdenking. Misschien was dat schynbaar verzuim niet zonder grond. Den gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelykheid tóch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelyk, doch telkens zonder baat, aan den Generaal geschreven dat hy myn vertrek van Padang niet beletten mocht, want dat, al ware ik schuldig aan 't allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met hongerlyden.
Nadat de rechtsraad, die blykbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdryf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regering te Batavia, hield my de Generaal, zo als ik zeide, negen maanden te Padang. De Gouverneur-generaal Merkus heeft hem eindelyk gelast me naar Batavia te laten vertrekken.
Toen ik een paar jaren daarna wat geld had - besteTine, jy had het me gegeven! - betaalde ik enige duizenden guldens om de Natalse kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zeide iemand, die geacht kan worden de Regering van Nederlands-Indië voor te stellen: ‘dat had ik in uw plaats niet gedaan... ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben. Ainsi va le monde!
Juist wilde Havelaar een aanvang maken met het verhaal dat zyn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hy den Generaal Van Damme te Natal zo ‘gekontrarieerd’ had, toen mevrouw Slotering zich in de voorgalery van haar woning vertoonde, en den politie-oppasser wenkte, die naast Havelaars huis op een bank zat. Deze begaf zich tot haar, en riep daarop iets tot een man die zo-even het erf betreden had, waarschynlyk niet het doel om zich naar de keuken te begeven die achter 't huis gelegen was. Ons gezelschap zou hierop waarschynlyk niet gelet hebben, wanneer niet Tine dien middag aan tafel gezegd had dat mevrouw Slotering zo schuw was, en een soort van toezicht scheen uit te oefenen over ieder die het erf betrad. Men zag den man die door den oppasser geroepen was, tot haar gaan, en 't scheen dat ze hem in een verhoor nam, dat niet in zyn voordeel afliep. Althans hy wendde zyn schreden, en liep naar buiten terug.
- Het spyt me wel, zei Tine. Het was misschien iemand die kippen te koop had, of groente. Ik heb nog niets in huis.
- Wel, laat dan maar iemand uitzenden daartoe, antwoordde Havelaar. Je weet dat inlandse dames gaarne gezag oefenen. Haar man was vroeger de eerste persoon hier, en hoe weinig een adsistent-resident eigenlyk beduidt, in zyn afdeling is hy een kleine koning: zy is nog niet gewoon aan de onttroning. Laat ons die arme vrouw dat klein genoegen niet ontnemen. Doe maar alsof je 't niet bemerkt.
Dit nu viel Tine niet zwaar: zy hield niet van gezag.
Een uitweiding is hier nodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen. Het valt een schryver soms niet gemakkelyk, juist door te zeilen tussen de twee klippen van het te-veel of teweinig, en die moeilykheid wordt te groter als men toestanden beschryft, die den lezer verplaatsen moeten op onbekenden bodem. Er is een te nauw verband tussen plaatsen en gebeurtenissen, dan dat men de beschryving van die plaatsen geheel zou kunnen ontberen, en het vermyden der twee klippen waarop ik doelde, wordt dubbel moeilyk voor iemand die Indië tot het toneel zyner vertelling gekozen heeft. Want waar een schryver die Europese toestanden behandelt, vele zaken als bekend kan veronderstellen, moet hy die zyn stuk in Indië spelen laat, zich gedurig vragen of de niet-Indische lezer deze of gene omstandigheid juist opvatten zal. Wanneer de Europese lezer zich mevrouw Slotering voorstelt als ‘logerende’ by de Havelaars, zoals dit zou plaats vinden in Europa, moet het hem onbegrypelyk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was by 't gezelschap dat de koffie gebruikte in de voorgalery. Wel heb ik reeds gezegd dat zy een afzonderlyk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan, en tevens van latere gebeurtenissen, is het inderdaad nodig dat ik hem Havelaars huis en erf enigszins doe kennen.
De beschuldiging die zo vaak wordt ingebracht tegen den groten meester die den Waverley schreef, dat hy dikwyls van het geduld zyner lezers misbruik maakt door te veel bladzyden aan plaatsbeschryving te wyden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordelen van de juistheid ener zodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voor te leggen: was deze beschryving nodig tot het juist opvatten van den indruk dien de schryver u wilde meedelen? Zo ja, men duide het dan hem niet ten kwade, dat hy van u de moeite verwacht te lezen wat hy zich de moeite gaf te schryven. Zo neen, dan werpe men 't boek weg. Want de schryver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van 't lezen waard zyn ook daar waar ten laatste zyn plaatsbeschryving een einde neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over het al of niet noodzakelyke ener afwyking, dikwyls vals is, omdat hy vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereist wordt tot geleidelyke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hy ná de katastrofe 't boek weder opneemt - van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet - en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwyking wel had kunnen gemist worden zonder schade aan den indruk van 't geheel, blyft het altyd de vraag of hy van dat geheel denzelfden indruk zou gehad hebben, wanneer niet de schryver op meer of min kunstige wyze hem daartoe gebracht had, juist door de afwykingen die hem overtollig voorkomen.
Meent ge dat Amy Robsart's dood u zo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is - verband door tegenstelling - tussen de ryke kleding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zyner ziel? Gevoelt ge niet dat Leicester - ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen - dat hy oneindig slechter was dan hy geschetst werd in den Kenilworth? Maar de grote romanschryver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zyn penseel te dopen in al het slyk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elisabeth. Hy wilde slechts één stip aanwyzen in den poel van vuil, maar verstond het zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hy daarnaast legde in zyn onsterfelyke geschriften. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effekt teweeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zo lang in Frankryk gebloeid heeft, schoon ik ter ere van dat land zeggen moet dat de schryvers die in dit opzicht het meest zondigden tegen den goeden smaak, juist in het buitenland, en niet in Frankryk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school - ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft - vond het gemakkelyk met volle hand te grypen in plassen van bloed, en daarmee grote kladden te werpen op de schildery, dat men die zien zou in de verte! Ze zyn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fyne trekken te penselen die er staan in den kelk ener lelie. Dáárom koos die school dan ook meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tyd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des konings vertaalt men op 't papier in volksgehuil... zyn toorn biedt den schryver gelegenheid tot het doden van duizenden op 't slagveld... zyn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest... dat alles geeft werk aan grove penselen! Als ge niet getroffen zyt door 't lyk van den man die daar ligt, er is plaats in myn verhaal voor een ander die nog stuiptrekt en nog gilt! Hebt ge niet geweend by die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind... wél, ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendelen! Bleeft ge ongevoelig by den marteldood van dien man... ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negen-en-negentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zyt ge verstokt genoeg om niet te yzen by 't zien van den soldaat die in een belegerde vesting uit honger zyn linkerarm verslindt...
Epikurist! Ik stel u voor te kommanderen:‘rechts en links, formeert den kring! Ieder ete den linkerarm op van zyn rechternevenman... mars!’
Ja, zó gaat de kunst-akeligheid over in zotterny... wat ik in 't voorbygaan bewyzen wilde.
En dáárin toch zou men vervallen door te spoedig een schryver te veroordelen, die u geleidelyk wilde voorbereiden op zyn katastrofe zónder zyn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren.
Maar het gevaar aan den anderen kant is nóg groter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schryver in het ander uiterste vervalt, als hy zondigt door te veel afwyking van de hoofdzaak, door te veel penseelgemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en terecht. Want dan heeft hy u verveeld, en dát is onvergeeflyk.
Wanneer wy tezamen wandelen, en ge wykt telkens af van den weg, en roept my in 't kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor in 't vervolg alleen te gaan. Maar als ge my daar een plant weet aan te wyzen, die ik niet kende, of waaraan voor my iets te zien valt, dat vroeger myn aandacht ontsnapte... als ge my van tyd tot tyd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in 't knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwyken van den weg, ja, ik ben er dankbaar voor.
En zelfs zonder bloem of plant, zodra ge my terzyde roept om me door 't geboomte heen het pad te wyzen, dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door het veld daar beneden... ook dan neem ik u de afwyking niet euvel. Want als wy eindelyk zó ver zullen gekomen zyn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door het gebergte, hoe het komt dat wy de zon die zo-even dáár stond, nu links van ons hebben, wáárom die heuvel nu achter ons ligt, welks top wy vroeger vóór ons zagen... zie, dan hebt ge my door die afwyking het begrypen myner wandeling gemakkelyk gemaakt, en begrypen is genot.
Ik, lezer, heb u in myn verhaal dikwyls op den groten weg gelaten, schoon het my moeite kostte u niet mee te voeren in 't kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen in de bloemen of planten die ik u wyzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zeggen van Havelaars huis.
Men zou verkeerd doen, zich van een huis in Indië een voorstelling te maken naar Europese begrippen, en zich daarby een steenmassa te denken van op elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de uwen aanleunen, en een tuintje met drie bessenbomen daarachter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indië geen verdieping. Dit komt den Europesen lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving - of van wat daarvoor doorgaat - alles vreemd te vinden wat natuurlyk is. De Indische huizen zyn geheel anders dan de onze, doch niet zy zyn vreemd, onze huizen zyn vreemd. Wie 't eerst zich de weelde kon veroorloven niet in één kamer te slapen met zyn koeien, heeft de tweede kamer van zyn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelykvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in het bewonen. Onze hoge huizen zyn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op den grond ontbreekt, en zo is eigenlyk elk dienstmeisje dat 's avonds 't venster sluit van het dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking... al denkt zyzelf aan iets anders, wat ik wel geloven wil.
In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, het mensdom naar boven hebben opgeknepen, zyn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op dezen regel. By het binnentreden... doch neen, ik wil een bewys geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid. Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdelen in een-en-twintig vakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vakken, beginnende van den linker-bovenhoek rechts-uit, zodat vier onder één kome, vyf onder twee, en zo vervolgens.
De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalery die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzyde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbel deuren in de binnengalery die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld.
*
De vakken 7, 9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18 zyn kamers, waarvan de meeste door deuren met de daarnaast liggenden in verbinding staan. De drie hoogste nummers vormen de open achtergalery, en wat ik oversloeg is een soort van gesloten binnengalery of doorloop. Ik ben recht groots op deze beschryving.
Ik weet niet welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indië aan het woord ‘erf’ hecht. Erf is dáár noch tuin, noch park, noch veld, noch bos, maar óf iets daarvan, óf alles tezamen, óf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor zo ver die niet door dat huis bedekt is, zodat in Indië de uitdrukking:‘tuin en erve’ zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zyn daar geen of weinige huizen zonder zodanig erf. Sommige erven bevatten bos en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Andere zyn bloemtuinen. Elders weer is 't gehele erf één groot grasveld. En eindelyk zyn er die, al zeer eenvoudig, geheel-en-al zyn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor het oog, doch de zindelykheid in de huizen bevordert, omdat vele insekten-soorten door gras en bomen worden aangetrokken.
Havelaars erf nu was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan een der zyden kon men 't oneindig noemen, daar het aan een ravyn grensde die zich uitstrekte tot aan de oevers van den Tjioedjoeng, de rivier die Rangkas-Betoeng in een zyner vele bochten omsluit. Het viel moeilyk te bepalen waar het erf der adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar het groot verval van water in den Tjioedjoeng die dan eens zyn oevers een gezichtsverheid terugtrok, en dan weer den ravyn vulde tot zeer naby Havelaars huis, gedurig de grenzen veranderde.
Deze ravyn was dan ook altyd een doorn geweest in de ogen van mevrouw Slotering, en dit was zeer begrypelyk. De plantengroei, reeds overal elders in Indië zo snel, was op die plaats door de telkens achtergelaten slib byzonder weelderig, zó zelfs dat, al had het op- of aflopen des waters plaats gehad met een kracht die het kreupelhout ontwortelde en meevoerde, er maar zeer weinig tyds nodig was om den grond weer te bedekken met al de ruigte die 't reinhouden van het erf, ook in de onmiddellyke nabyheid van 't huis, zo moeilyk maakte. En dit veroorzaakte geen gering verdriet, zelfs aan wie geen huismoeder was. Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlyk 's avonds om de lamp vlogen in zo grote menigte dat lezen en schryven onmogelyk werd - iets wat op véél plaatsen in Indië lastig is - hielden zich in dat kreupelhout een tal van slangen en ander gedierte op, dat zich niet bepaalde by den ravyn, maar telkens ook in den tuin naast en achter het huis werd gevonden, of in het grasperk op 't voorplein.
Dat plein had men recht vóór zich, als men in de buitengalery met den rug naar 't huis gekeerd stond. Links daarvan lag het gebouw met de bureaux, de kas en de vergaderzaal waar Havelaar dien morgen de Hoofden had toegesproken, en daarachter breidde zich de ravyn uit, dien men overzag tot aan den Tjioedjoeng toe. Juist tegenover de bureaux stond de oude adsistentresidents-woning, die nu tydelyk door mevrouw Slotering bewoond werd, en daar de toegang van den groten weg tot het erf plaats had door twee wegen die aan beide zyden van het grasveld langs liepen, volgt hieruit vanzelf dat ieder die het erf betrad om zich naar de achter het hoofdgebouw gelegen keuken of stallen te begeven, óf de bureaux óf de woning van mevrouw Slotering moest voorbygaan. Terzyde van het hoofdgebouw en daarachter, lag de vry grote tuin die de vreugde van Tine had opgewekt door de vele bloemen die ze daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zo dikwyls spelen zou.
Havelaar had zich by mevrouw Slotering laten verontschuldigen dat hy haar nog geen bezoek had gebracht. Hy nam zich voor, den volgenden dag daarheen te gaan, maar Tine was er geweest, en had kennis gemaakt. We vernamen reeds dat die dame een zogenaamd ‘inlands kind’ was, die geen andere dan de Maleise taal sprak. Ze had haar verlangen te kennen gegeven haar eigen huishouding te blyven voeren, waarin Tine gaarne berustte. En met uit ongastvryheid kwam deze berusting voort, doch voornamelyk uit de vrees dat zy, pas te Lebak aangekomen, mevrouw Slotering niet zo goed zou kunnen ontvangen als wenselyk gemaakt werd door de byzondere omstandigheden waarin deze dame verkeerde. Wel zou ze - geen Hollands verstaande - niet ‘gedeerd’ worden door de vertellingen van
*
Max, zoals Tine gezegd had, maar deze begreep dat er meer nodig was dan de familie Slotering niet te deren, en de schrale keuken in verband met de voorgenomen zuinigheid, deden haar werkelyk het voornemen van mevrouw Slotering zeer verstandig vinden. Of nu overigens, wanneer de omstandigheden anders waren geweest, de omgang met iemand die slechts één taal sprak, waarin niets gedrukt is dat den geest beschaaft, geleid zou hebben tot wederzyds genoegen, blyft twyfelachtig. Tine zou haar zo goed mogelyk gezelschap gehouden, en veel met haar gesproken hebben over keukenzaken, over sambal-sambal en gebak, maar zo iets blyft toch altyd een opoffering, en men vond het dus beter dat de zaken door mevrouw Sloterings vrywillige afzondering geschikt waren op een wyze die aan beide partyen volkomen vryheid liet. Zonderling echter was het, dat die dame niet alleen geweigerd had deel te nemen aan de gemeenschappelyke maaltyden, maar dat zy zelfs geen gebruik maakte van het aanbod om haar spyzen te doen gereed maken in de keuken van Havelaars huis: ‘en die bescheidenheid, zei Tine, was wat ver gedreven, want de keuken was ruim genoeg.’