Ideën, zesde bundel
1095.
Na de vermelding van dat proces over de snuifpotten, ligt het in den aard der zaak hier de herinnering te verlevendigen aan 'n ander proces, dat misschien in zeer ouden tyd zou kunnen gevoerd geweest zyn tussen bodem en zaad. Daarby had de vraag kunnen gesteld worden, wie van deze factoren 't meest bydraagt tot de eigenschappen van plant en vrucht, en we mogen aannemen dat alle rechters zich incompetent zouden verklaard hebben. Eerstens omdat de zaak zeer ingewikkeld is. En vervolgens, wyl ze had kunnen dagtekenen van vóór den tyd der Romeinen. De lezer weet uit de snuifpot-kwestie en andere bronnen, dat geen verstandig man in de negentiende eeuw zich aanmatigt 'n denkbeeld te vormen van Recht, voor-i wel en deugdelyk in oude boeken heeft nagelezen wat de Romeinen er van zeiden. Hun chicane-auguren zyn nog altyd in hoge achting, te meer omdat ze - na Cicero's waarschuwing - finaal afgeleerd hebben elkaar in 't gezicht uit te lachen wanneer ze 't genoegen hebben 'n collega-auspex of 'n confrère-haruspex te ontmoeten op den publieken weg. Wat ze binnenskamers doen, staat aan hun bescheidenheid.
Hoe dit zy, misschien was eenmaal de stryd tussen grond en zaadkorrel, 'n question brûlante, waarmee onze overgrootouders zich den slaap uit de ogen hielden. Zonder wyzer te willen zyn dan 'n Romein, of onvoorzichtiger dan die incompetente rechters, waag ik de gissing dat men by de pogingen ter oplossing niet uitsluitend letten moet, noch op de hoedanigheden van 't gestrooide zaad, noch op die van den bodem. Het komt me voor, dat ook - en misschien vooral - de verhouding tussen wederzydse deugden en gebreken moet in aanmerking genomen worden.
Zéker is 't, dat de in Wouters gemoed uitgestrooide roman-lectuur niet zó nadelig werkte, als met schyn van grond zou gevreesd zyn door iemand die de hoedanigheid van dit zaad op zichzelf beschouwd had. Ook de aanraking met dien Motto en 's mans zonderlinge klanten, had minder schadelyke gevolgen dan, oppervlakkig beoordeeld, had kunnen verwacht worden. Dóórdenkende over den invloed dien een-en-ander noodzakelyk op Wouters ontwikkeling maken moest, kom ik zelfs tot het besluit - er hoort moed toe! - dat deze invloed inderdaad gunstig geweest is.
Wouters gemoed was zacht, tot het zwakke, weke en ziekelyke toe. De omstandigheden waarin hy door de onverantwoordelyke slordigheid van z'n verwanten geplaatst werd, moesten hem óf neerbuigen en zedelyk vernietigen - en hierop scheen de kans het grootst! - óf... buitengewoon versterken. Een middelweg bestond hier niet. Ieder die - zonder nauwkeurige bestudering der eigenaardigheden van 't kind, maar overigens voldoend ingelicht - van de zaak had kennis gedragen, zou 't ergste gevreesd hebben, d.i. het gewone.
De verregaande zachtheid die aanvankelyk Wouters hoofdeigenschap uitmaakte, zo ruw gewreven tegen een der onbehaaglykste staaltjes van werkelykheid die de buitenwereld leveren kon, dreigde te bezwyken. Het moest schynen of z'n gevoel, na wat ziekelyk en onvruchtbaar tegenspartelen, na wat gesukkel met miskende gevoeligheid, zou worden verstikt, en daarmee de kiem van het goede. En dit zou dan ook 't geval geweest zyn, wanneer-i alleen zacht was geweest, niets dan zacht. Maar gelukkig bezat hy 'n andere hoedanigheid die hem staande hield, en waarby de in de meeste andere gevallen zo ongezonde romanlectuur hem dapper te hulp kwam. Wouter leefde maar voor 'n zeer klein deel met moeder, broers en den Weledelen heer Motto! Z'n ziel woonde elders, en nam deel aan den stryd dien z'n helden en heldinnen te voeren hadden. Zelfs was-i daarby altyd voorganger, aanvoerder, maarschalk en - alweer precies als in Afrika - koning. Meer nog, hy voelde zich de verantwoordelyke persoon, de deus ex machina van rechts- en plichtswege. By elk dreigend incident, by elke crisis, by elk gevaar dat deugd en eer kon te gronde richten, meende hy den angstkreet te verstaan: waar blyft Wouter?
De Weledele heer Motto zou zeker vreemd hebben opgezien, als-i had kunnen weten welke vreemdsoortige mededingers hy had in het beschikken over den dienstyver van z'n leerjongetje. Hy was er de man niet naar, om den hartigen toon van Wouters antwoord op te merken, als deze door hem uit de ene winkelhelft in de andere werd geroepen. Dat haastig: ‘ik kom!’ waarmee dan 'n zwygend dromen van uren lang werd afgebroken, klonk veeleer als 'n krygshaftig: ‘ce sera moi, Nassau!’ dan als blyk der gewilligheid die elk ‘patroon’ eisen kan van winkeljongetjes die lust in werken, en - onder borgstelling voor de geldla - 'n behoorlyk geloof hebben.
Wouters ziel liep op stelten, en plaste onbesmet door 't vuil waarin men zich veroorloofd had hem te werpen. Het scheen wel of-i zich tot taak had gesteld z'n reinheid ongeschonden te bewaren, en zich te oefenen in kracht. Noch 't een noch 't ander was echter het geval. Hy kende de gevaren niet waaraan-i was blootgesteld, en had in deze eerste levensproef z'n behoud alleen te danken aan... smaak, die toch niet eens zuiver was. Hoe immers had het in hem kunnen opkomen de beelden die z'n dromen bevolkten, af te vallen terwille van den Weledelen heer Motto en diens genoten? Waarom zoud-i spreekwys, toon, manieren en... gedrag van z'n omgeving hebben nagebootst, hy die zo precies wist hoe 'n edele ridder zich uitdrukt? Hoe 'n vorst behoort te spreken en te handelen? Wat er omgaat in 't gemoed der jonkvrouwen van koninklyken bloede? En nu sprak ik nog niet eens van z'n allerhoogmoedigsten godsplicht, van z'n eigen zieleverwantschap, in vergelyking waarmede al die ridders en vorsten en jonkvrouwen maar zeer gemeen volk waren! O, die grappig verheven adeltrots! En zelfs wanneer men de aanduiding der oorzaken die hem behoedden voor vernedering, stemmen wil op lager toon, dan nog zou hy - op de bewustheid na - te vergelyken zyn geweest by den zwemmenden krygsman, die geweer en kruithoorn opheft boven den waterspiegel, niet achtend wat hem omklotst, alleen zorgend voor 't éne nodige, voor 't behoud van het goede.
Dat ons kind het goede voor-als-nog op 'n verkeerde plaats zocht, doet hier niet terzake. Ik verdedig den maatstaf van z'n streven niet, ik tracht te verklaren hoe en waarom hy staande bleef.
Zeker, zeker, Wouter legde hoger aan dan nodig was om 't punt te bereiken waarop z'n leven moest uitlopen! Maar geen keus hebbende tussen te hoog of te laag, was 't voor hem 'n logische noodzakelykheid zich tegen afdryven te waarborgen door de mening dat men méér kon zyn dan goed, dat men edel moest wezen, en verheven!
Reeds in 509 heb ik dit 'n fout genoemd.
Gewis, 't is 'n fout - en 'n zeldzame! - maar beter dan menige soort van niet zeldzame wysheid, bewaarde zy onzen Wouter voor wegzinken in 't gemene!