Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1209.
De lezer zal wel reeds hebben opgemerkt - en misschien niet zonder enig medelyden met den auteur - dat er onder al de personen die ik in dezen kring ten tonele voer, geen enkel slecht mens voorkomt, althans niet in den zin dien wy gewoonlyk aan dit woord hechten. Het is zo. Al die sujetten vallen niet in de termen van welk artikel ook uit het Wetboek van Strafrecht, noch zelfs van politie-keur.
De oude Dieper zou geen kind te vondeling leggen, al was 't een voorbarige spruit van z'n eigen dochter geweest. Wilkens maakte reeds sedert ruim 'n halve eeuw zich niet schuldig aan belletjes-trekken, en ik kan den lezer verzekeren dat ook de drie stuivers die er tekort kwamen in z'n ‘kleine kas’ niet in zyn zak waren overgegaan. Eugène vermaakte zich wel met de booswichten in die franse romannetjes, maar verder ging z'n verkeer met zulk onfatsoenlyk gezelschap niet. In z'n gedrag geleek hy wel volstrekt niet op de deugdhelden in die boeken - wat ik verstandig vind - maar toch, hy vermoordde nooit iemand. Zelfs verleidde hy geen meisjes welker eer den prys van 'n halven du-katon te boven ging. Dit was 'n principe van hem. Hy was dus wat men gewoon is te noemen: van onberispelyk zedelyk gedrag, en zou - wat dit betreft, en nu eens geen acht slaande op den gerequireerden ‘lust in werken’ - best geschikt zyn geweest voor de betrekking van winkeljongetje by m'nheer Motto. De oude Gerrit was 'n pruttelaar, maar overigens bestond z'n grootste fout - op de rheumatiek na - in 't koketteren mét die rheumatiek, 'n begaafdheid die hem alleraardigst te pas kwam om nu en dan 'n boodschap voor den jongeheer Pompile uit te winnen. En ook deze leverde geen bruikbare vlek in de eentonige schildery van 't gewone. Gelukkig dus dat ik geen romanschryver ben! Hoe immers zou ik 't aanleggen, om straks wat licht te doen uitkomen by zo weinig bruin? By zo'n totaal gemis van 't crimineel-zwarte? Wie zou helder blinkende deugd kunnen schilderen op zo'n vaalgryzen grond?
Neen, neen, dat gaat niet! Al moest dan de hele deugd achterwege blyven - ik zweer er niet op dat dit het geval wezen zal! - dan toch... vanhier, vanhier, gy die meent 'n roman te halen uit den huize Kopperlith!
Als ik 'n romanschryver was, zou m'n taak lichter zyn. Dan immers had ik slechts den gek Wilkens te verdopen in 'n bandiet, hem 'n rovermantel van diemet en shirting om den schouder te slaan, z'n kantoortjen onder de stoep te veranderen in 'n spelonk vol doodsbeenderen en geronnen bloed, z'n cadetjes in zakpistolen, z'n pedante praatjes in moord- en wraakschreeuwende toneelkrankzinnigheid. Niets gemakkelyker dan dat alles, maar... 't is nu eenmaal bepaald dat m'n taak zo eenvoudig-akelig niet wezen zal. Want... 'n romanschryver ben ik niet!
Ware ik 'n romanschryver... zeker, dan liet ik de draadpoppen myner chinese schimmen elkaar den nek omdraaien tot vermaak en zielestichting van den lezer. Dan ware reeds lang de lyvige Hersilia op weg naar Gretnagreen, met den ouden Dieper en de kas... de grote. Want in die van Wilkens kwamen nog altyd de drie stuivers te kort, die volstrekt nodig zyn om sous d'autres climats zalig te wezen met 'n verboden geliefde. Ware ik romanschryver... dan boezemde ik den tederen Pompile yverzucht in tegen 't allerjongst kantoormannetje dat zich, één halven dag nog slechts in functie reeds verstout had in te gaan tot z'n vrouws zykamer! Ware ik romanschryver... dan liet ik den achtenswaardigen hoofddader van 't wanbedryf: Ouwetyd & Kopperlith, bekneld raken tussen twee olievaten, woedend allebei over de zo sarrend te kyk gedragen persiflage hunner smerige welgedaanheid...
Maar, helaas, 'n romanschryver ben ik niet! Ik kan van al die mensen niets anders maken dan wat zy inderdaad waren: niemendal! Is 't niet treurig voor my, gedoemd te zyn tot schilderen met zo weinig kleur? Welke lezer zal tevreden wezen, wanneer ik alles wat 'n boek lezenswaard maakt - uitdrukking, styl, schryfmethode, en... inhoud nog bovendien op den koop toe - wanneer ik me veroorloofde dat alles te borgen van Gerrit Sloos, en my te bepalen tot 'n bondig:
- Je kunt me geloven, Pieterse, ik ben 'n oud man, en jy 'n jonk borssie, maar... wat ik je zeg: 't is allemaal wind en 'n engelse notting!
Sloos had nog 'n andere uitdrukking, die hem zeer scheen te bevallen omdat ze, naar-i meende, de zaak even duidelyk en enigszins toneelachtiger voorstelde. Hy leefde in den eersten bloeityd van Kotzebue, en laafde gedurende al z'n vele boodschappen zyn kunstzin aan de toneelbriefjes die de opvoering van Armut und Edelsinn aankondigden. De hollandse vertaler had dit laatste woord als in ons land minder gangbaar beschouwd, en doopte dus dat toneelstuk met den meer hollands-klinkenden titel: Armoede en Grootheid. Onze Gerrit had wel dien naam diep in z'n geheugen geprent, doch - enigszins tegen de bedoeling van schryver en vertaler - in den zin van: kalen bluf. Ieder is de uitlegger van z'n eigen woorden, en indien de oude Sloos nog leefde...
Komaan, z'n engelse notting is mooier. En z'n wind ook. De oudeheer was 'n neerbuigend-winderige notting. Eugène's notting-wind woei naar binnen. Pompile was 'n notting met kinderachtigen wind. De notting van Wilkens suisde en blaasde ploertig-pedant. De oude Dieper... hm, 'n volslagen notting was deze niet, maar toch, de wind die daarby zou behoord hebben, was hem niet geheel-en-al vreemd. Hy bewaarde dien voor huis- en buurtgebruik. Zodra hy, van 't kantoor komende, de brug bereikte die den Jordaan waar-i woonde afscheidt van deftiger buurt, liet-i zyn wind los. Op die brug rekte hy hals en lenden enige duimen uit. Hy richtte zich met zekere fierheid omhoog - op 't horloge-n-af, altyd kwart over vieren - gaf aan longen, armen en benen, aan gezichts- en nekspieren, de zolang ontbeerde vryheid weder, en kuchte dat de Jordaan er van daverde. Die kuch was 'n jerichoos trompetgeschal dat schetterend verkondigde: ‘de Kopperlith van déze buurt ben ik!’ Jammer dat de ware bezitters van dezen roemruchtigen naam zich nooit verwaardigden hun voeten in die gemene wyk te zetten. Want als eens onze Dieper in zo'n huisbui van overmoedige handlichting den oudeheer had ontmoet, of den jongeheer Pompile, of den jongeheer Eugène... tot groot nadeel van den Jordaan, nu ja, maar... dan had ik 'n natuurtoneel te beschryven gehad, en in deze hoofdstukken iets anders te schetsen dan één doorgaande nietigheid!
Waarheid blyft het echter, dat Wouter in zó'n kring 'n paar van z'n ‘Lehrjahre’ moest doorbrengen...
Fancy had gelyk!
Hy moest leren dat er in onze kleine wereld heel iets anders dan ridders, rovers en reuzen te bestryden valt. Dat er heel wat schoners moet veroverd worden dan betoverde kastelen, heel wat groters dan werelddelen. Dat de adellyke kampvechter zich moet toerusten met geheel ándere wapenen dan zwaard, lans en Edelsinn, om niet onder te gaan in den stryd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leren verdedigen tegen 't kleine.
Dit nu gelukt byna allen, omdat weinigen daartoe te hoog staan. Maar tegelykertyd was hem opgedragen het grote in 't oog te houden... rein te blyven by aanraking met vuil... buigend en bukkend niet te breken... steeds gereed te staan tot krachtig opspringen als 'n gebogen veer... temidden van zoveel smetstof gezond te blyven... in één woord: steeds zichzelf te zyn. Dit gelukt weinigen!
Thema van dezen bundel, en in zekeren zin van de gehele Wouter-geschiedenis: