Ideën, zevende bundel
Ideeën, zevende bundel
‘Een zaaier ging uit om te zaaien.’
Jezus
Over al de rytuigen van ‘papa’ en de hoogheid van 'n elzasser consul ‘die m'n zwager is’. Engelse nottings en onderscheiden windsoorten, uitlopende in 'n lange verhandeling over 't parelduiken.
1206.
Toen Wouter, na 'n paar uur dravens, het kantoor weder betrad - Vellestraat, stokvisbeukery, olievaten, gang naast het achterhuis, binnenplaats en gangdeur... hy vond in behoorlyke volgorde al de statiën der via dolorosa terug, die Gerrit hem dien ochtend gewezen had, en was er zeer groots op! - toen hy bezweet terugkwam, vond-i alleen Dieper en Wilkens op 't kantoor. De laatste was half weggedoken in 'n kast, die naast den ingang tot de alkoof in 'n donkeren hoek stond en met lappen gevuld was. Waarschynlyk zocht-i daar naar 't staal van zeker krieuweltje. Hy had Wouter niet horen binnentreden, zodat deze vergast werd op 't onsmakelyk staartje van 'n discours, of wellicht van des heren Wilkens alleenspraak:
- Je zult zien: ik zal den schoolmeester moeten spelen! Op my zal alles neerkomen! Ze zullen my tot plakmonarch willen maken, my! Dat 's m'n vak niet... dat 's m'n karakter niet! In 't geheel niet!
Toen de man die zo bang was dat men 'n schoolmeester van hem maken wilde, Wouter ontwaarde, brak hy opeens de roerende complainte over 't gevreesd verkrachten van z'n roeping af.
- Daar staat 'n tas koffie voor je, zeide hy met 'n majesteit in toon en vingerwyzing, alsof de oude lappen waarmede hy zich bezighield, 'n collectie kronen en scepters geweest was. Maar hy had de zuivere waarheid gesproken. Inderdaad, daar ergens op 'n tafeltje was koffie. En de heer Wilkens had wel mogen zeggen: 'n bak. Maar ‘tas’ kwam hem indrukwekkender of aanzienlyker voor, en Wouter, die weinig grondstof nodig had om zich te verheugen, was zeer in z'n schik met het nieuwe woord dat-i daar zo onverwacht en gratis mocht leren kennen. By hém aan huis namelyk, noemde men zo'n ding 'n spoelkom.
- E...è...è...n, ik zou je raden dat je-n-in 't vervolg 'n cadetje meebracht, of zoiets.
Alweer wat nieuws voor 't jong Amsterdammertje! Hy begreep niet recht wat Wilkens bedoelde, en vrezend dat men z'n onkunde zou aanzien voor 'n begin van dienstweigering, antwoordde hy met zekere fermeteit:
- O zeker, m'nheer! Dat zal ik zeker doen!
Och, hy was zo gewillig! Als-i maar geweten had, wát er dan eigenlyk moest worden meegebracht in 't vervolg? Gelukkig dat-i uit het vreemde woord niet opmaakte dat de heer Wilkens de poorten van Gaza op 't kantoor wenste te zien, of den merinossen rok van juffrouw Pieterse! Ja, al ware die juffrouw Pieterse-zelf 't verlangd voorwerp geweest... de kleine Simson zou 't geleverd hebben, waarachtig! Want... men moet altyd z'n naastbyliggend plichtje vervullen, en Wouters plicht was nu, te doen wat 'm geboden werd door... iedereen. Er bleek evenwel dat Wilkens niet aan z'n moeder gedacht had, want - wetende dat Wouter gespeend was - liet hy op z'n onbegrepen vermaning de sententieuze commentaar volgen: dat 'n jongmens niet zeer lang zonder voedsel blyven kon. Dit gaf licht. En Wouters vermoeden werd tot zekerheid toen-i naast twee geledigde spoelkommen van 'n zeer aquatintig-bedropen voorkomen, enige broodkruimels ontwaarde, in gezelschap van 'n verlept stuk krant met botervlekken. Ook Dieper en Wilkens alzo, schenen zich 'n ogenblik geleden gedragen te hebben als jongelui die niet lang zonder eten kunnen, en ze hadden de welwillende voorzorg gebruikt hun kiökkenmödding achter te laten, om 'n jonger kantoorgeslacht te dienen tot baak. Dat vette stuk krant, welsprekender dan vóór de botering, fluisterde Wouter de gissing in dat de benaming van 't voorwerp dat hy in 't vervolg moest meebrengen - hoe drommel heette het ook? - wel eens de zeer aristocratische ambtstitel wezen kon, waarmee men ‘in de zaken’ 'n boterham aanspreekt. In 'n gelyksoortig vermoeden werd hy versterkt door z'n maag en door den geest van Strabbe. Hy begon namelyk honger te krygen, en voelde zich voorbe-schikt om eetwaren te verstaan uit élken klank die z'n oor bereikte, al ware het 'n engelenzang geweest, of 'n preek. Wat Strabbe aangaat... onze handelsstudent wist nu eenmaal dat 'n spoelkom, in kantoorstyl ‘tas’ heet... het onbekende ding zal dus wel 'n boterham zyn! Men ziet, het was een soort van regula de tri, en juist daarin was-i zo byzonder sterk geweest op de school van meester Pennewip.
De jongeheren Pompile en Eugène waren gewoon zo tegen twaalven het kantoor 'n uurtje te verlaten, om te gaan ‘koffiedrinken en 'n broodjen eten by mama’. Aldus luidde onveranderlyk de aankondiging van Pompile, waarmede hy aan de ‘heren van 't kantoor’ verlof scheen te geven ook iets te gebruiken... als ze wat hadden. Want ‘cadetjes’ of boterhammen werden niet verstrekt door het huis Ouwetyd & Kopperlith, waarvan de ‘papa’ zo byzonder ryk was. De ‘heren van 't kantoor’ mochten, indien ze niet wilden flauwvallen, zulke zaken meebrengen in hun rokzak, en de fyngevoelige Eugène maakte altyd dat-i de kamer uit was, voor die in papier geconserveerde levensmiddelen genaderd waren aan 't ogenblik hunner ontwikkeling. Hy vond dat ze 'r zo heel onooglyk uitzagen, en vooral 't rantsoen van Wilkens die, wys geworden door treurige ervaring, gewoon was z'n ‘cadetjes’ warm te houden tussen den linker voorpand van z'n vest, en z'n edel hart. Eens namelyk hadden 'n paar neefjes van den huize - ze wisten niet, de onzaligen, dat welgeboren jongelui geen gekheid maken met 'n kantoorbediende! - ze hadden den weg gevonden naar de donkere alkoof waar de ongelukkige z'n met victualie bezwangerden straatjas bewaarde, en de cadetjes verrykt met 'n laag fyngeknipte witte-grondjes-driekleur. De martelaar van z'n ‘vak’ verslikte zo goed mogelyk de taaie geestigheid der ‘neefjes van m'nheer’ - z'n naastbyliggend plichtje, naar-i meende - maar droeg voortaan de mishandelde toeverlaatjes van z'n maag by zich, tot de finale executie toe. En eenmaal is 't gebeurd dat hy ze ongegeten weer thuis bracht by de trouwe echtgenoot die ze met zoveel liefde geboterd had, en nu niet zonder moeite haar eigen werk herkende. De jongeheer Pompile lag dien dag overhoop met ‘mama’ en was op 't kantoor gebleven. De ‘heren’ hadden den moed niet hun spaarkruimels voor den dag te halen. En ook de kommen met geile koffie bleven dien nefasten dag onaangeroerd staan. Het is hier de plaats, een valsheid van Klaas Kolyn aan 't licht te brengen, die als eerrovend voor 'n deftig handelshuis aan de nog levende nazaten der Kopperliths menigen traan gekost heeft. Die knoeier beweert dat ‘de heren van 't kantoor’ ook hun koffie van huis meebrachten: dwaling, valsheid, bedrog, laster! De koffie werd uit de keuken geleverd, en de ‘booien’ zelf dronken ze niet beter. Dit is voor notaris en getuigen bevestigd door dezelfde autoriteit die dezen ochtend zo cordaat geweigerd had, Wouter wederrechtelyk te woord te staan by de boven-voordeur. Balthazar Huydecoper heeft dus volkomen gelyk, zich over dien kakolyn telkens zo driftig te maken. Valse gedenkschriften zyn zaad van den Duivel.