Ideën, vijfde bundel
1049d.
Met uw verlof, Sertrude! Als gyzelf wat hoger stondt, zoudt ge uw neus minder hoog optrekken. Er is iets liefs in die chanson de la rue, door 't gemene volk geïmproviseerd op noten van Mozart. Gedurende myn kort leven reeds, zyn we op dit punt zeer achteruit gegaan, en wanneer we de Volkspoëzie van tegenwoordig vergelyken by wat er van vroeger tyden tot ons kwam, is de slotsom treurig. En... 't beste is niet tot ons gekomen. Want schryfmensen zyn te allen tyde ongelukkige beoordelaars geweest van wat in hun eigen vak kunstwaarde had. De oorzaak ligt voor de hand. Ze minachtten alles wat niet beantwoordde aan de schoolmeesterlyke eisen van 't métier. Kreupele rymen, maatverkrachting, dagelykse woorden, straatgeboorte... hoe kon er poëzie voortkomen uit zulke Nazareths? En 't fatsoen! Het zinspelen op verboden zaken... neen, 't verboden zinspelen op dingen die liefelyker klinken zouden, als men 't maar niet in 't hoofd gekregen had deugd te vervalsen tot preutsheid. Schryfletterkunde drong de volkslitteratuur van de baan, en deftigheid smoorde de natuurcapriolen van 't straatminnelied. Capriolen... bokkesprongen, zeker! De door verzenmakers van beroep vervaardigde ‘volksliederen’ gelyken ál zo weinig op den waren geest van 't Volk, als 'n neurenbergerspeelgoedschaapje op de huppelende jonge geit die te viervoet van den grond springt zonder zich te bekommeren over 't neerkomen.
Die laatste vergelyking moge enigszins passen wat de tuchteloosheid aangaat, waarmee we in Wouters tyd maat en rym van straatliederen hoorden mishandelen, voor 't overige gaat ze byzonder mank. Hoe de stemming van 't Volk in vorige eeuwen moge geweest zyn - vrolyk misschien? - is my onbekend, maar in den tyd waarvan ik spreek, was die stemming melankolisch en zelfs treurig. Men zoeke daarvan den weerklank niet in liederboeken. Op zeer weinig uitzondering na, laat 'n Volk zich geen gezangen voorschryven door deftige personen die altyd mistrouwd worden. Hoogstens neemt het wat over van den orgelman. Om in de dagen die ik bedoel, wél toegerust te zyn, moest zo'n erfgenaam der Frauenlobs, Eschenbachen en Tannhäusers een vrouw naast zich hebben met 'n kind op den arm, en drie, vier andere ‘wurmen’ die haar aan rok en voorschoot hingen. En op 't orgel lag 't vyfde of zesde dat, te oordelen naar de gestalte der moeder, straks ophouden zou 't jongste te zyn. De echtgenote hield 'n pak litteratuur in de hand, en galmde... Waarachtig, de zaak is melankoliek! Een knip aan 't instrument... knik, knak, de cylinder schuift, stuit, wentelt, preludeert...
De stalen pinnen tokkelen tegen de tanden van den kam...
Maar dat moet presto gespeeld worden! Prestissimo! Allegro!
Beste Mozart, ge hebt niet gerekend op de tering van dien orgelsjouwer! Niet op de vermoeienis der arme vrouw, bezaaid met kroost! Niet ook op den smaak des Volks, dat... graag dol vrolyk is, nu ja, hoe doller hoe liever, maar geen groter vrolykheid kent dan 't smachtend sentimentele.
Velen zullen dit vreemd vinden, en menen dat de straatgalmen getuigenis geven van het tegendeel. Misschien is dit zo in onze dagen, maar 't wás eenmaal zo niet, en ikzelf heb die verandering beleefd. Waren 't verdwaalde spranken van de o- en achpoëzie? Lag 't in de politische tydsomstandigheden? Was 't 'n voorloper van de hedendaagse sociaal-kwestiën? Ik weet het niet. Maar zeker is 't dat de ongeleerde muze der straten de vrolykste melodieën omzette in iets weemoedigs. En, dat ook hier alweer 't hysterisch element niet ontbrak...
Geen gedachte zonder fosfor? Eilieve: geen poëzie zonder wellust. En meer nog, zonder wellust geen schoonheidsgevoel, geen schepping op 't gebied van geest of gemoed.
't Mag waar zyn dat ondeugende toespelingen by zulke gelegenheden niet werden gespaard. Dat was de saus by 't gerecht! Maar toch... 't idyllische blonk door, niet alleen, maar heerste zelfs in den toon waarop men z'n verzen zette.
Of was 't niet idyllisch, 't gezang waarin 'n dwalend meisje haar beminde zocht, en krytend vraagde:
Och lieve schildwacht heb jy hem niet gezien?
Twee lippies als een koraal
Twee oochies als een kristaal.
Hy is myn troost en myn toevoorlaat...
't Rym is wat verwaarloosd, zou meester Pennewip zeggen. Nu ja, maar overigens...
Wel zeker, overigens is 't lief! Vooral wanneer men zich de smeltende melodie daarby denkt, die ik nu den lezer niet kan voorzingen, omdat ik te ver van hem af ben. Och, hoe de groente-, mossel- en notenmeiden de sylben lang uithaalden, om toch zoveel ze vermochten getuigenis te geven van iets als gevoel. Dat ze vals zongen, slecht, onwelluidend, tegen alle regels van de Kunst... wat gaven de stumperds om Kunst? De bedoeling was maar dat de hoorder innig doordrongen zou zyn van de hartelykheid waarmee die verdwenen beminde gezocht werd. Waarlyk, men kreeg lust om mee te zoeken, en 't vinden by te wonen, schoon het de vraag blyft of er groter genot te verwachten was van 't weerzien, dan door de kittelende smart van dat zoeken geleverd werd.
En hoe kwam de liereman die 't eerst deze minneklacht opdeunde voor 't Amsterdams straatpubliek, aan 'n tekst uit Salomo's prachtig Hooglied? Dit is goden en lieremannen bekend! Treffend blyft het - en 'n aardige bydrage tot de hardnekkigheid, waarmee zekere gegevens den Kampf ums Dasein voeren! - hoe zo'n aandoenlyke type, na veertig eeuwen doodslaap, zich op eenmaal weer vertoont, ginds begraven onder het puin van Jeruzalem, hier verryzend onder 't gepeupel van 'n gewezen grote stad.
Maar we waren by Mozart. Wie de muziek leverde op Salomo's poëzie, weet ik niet, en evenmin kan ik zeggen wie de woorden gedicht heeft op de melodie die Leentje zo bekend klonk in den muzentempel van Jan Gras. Maar wel herinner ik my 'n paar brokstukken - caetera desunt, helaas! - en ik leg me den moed op, ze in druk te geven. Ziehier wat zo afschuwelyk werd gevonden door de dames Pieterse. Mocht een van m'n lezers het schone gedicht in z'n geheel kennen, hy zou me verplichten door de mededeling. Aan aanvulling door eigen maaksel, waag ik me niet.
Mooie meissies, mooie blomme,
Van een mooi meissie ben ik gekomme,
En een mooi meissie is m'n hartedief,
Daarom...
De conclusie is stout!
Daarom heb ik alle mooie meissies lief!
Hier is, geloof ik, het couplet uit. En dit mag wel. Een flinke ritournel op 't orgel kan hier wat ruimte van tyd geven, om den hoorder te doen bekomen van z'n schrik over zo'n Lovelace! Alle... alle... wel verbazend! Waar blyven hierby de arkadische Mirtyllen en Meliboeën? O, de hele Virgilius zinkt weg, by wat er volgt. En Tibullus! En Theokritus! En Catullus! En Janus Secundus met z'n ‘kusjes!’ En Jonctys met z'n ‘Roseliins Oochies!’ En Bellamy...
Kortom, ik eis 'n hekatombe van minnedichters op 't graf van den onbekenden poëet, die z'n weemoedig-verliefde complainte durfde in de plaats stellen van de woorden waarop Mozart 'n allervrolykst motet componeerde. Ze vormen de slot-aria der eerste akte uit ‘Figaros Hochzeit’ waar de aardige page Cherubin, die van honk en naar 't leger wordt gezonden omdat-i... te aardig begon te worden voor damespage, zo grappig door Figaro wordt geplaagd met z'n nieuwe betrekking van held.
In 't straatminnelied is geen spoor van plagery. Zelfs niet van scherts, al schynt het anders. Ook de tweede regel kan slechts ondeugend gevonden worden door 'n bedorven smaak. Ze is maar naief. En 't vervolg!
Kon ik alle mooie meissies kryge...
Ik zou ze...
Die drie puntjes zyn van my. Niet omdat ik ondeugender wezen wil dan 't gedicht - ik zou er kans toe zien! - maar om den braafsten lezer tyd te geven tot overdenken wat de zanger zich al zo voornam te doen - in alle eer en deugd te doen! - met al die ‘mooie meissies.’
Met alle! Sapristi!
Ziehier 't naieve weer, en zeg me of 'n kind aan de borst onnozeler met zoveel meisjes zou kunnen omgaan, dan de larmoyante zanger?
Ik zou ze-n-an 'n touwetje ryge,
Ik zou ze kuipen in een vat...
Vreemd is 't! Ongepast is 't! Polizeiwidrig is 't! Onpraktisch is het! Maar onkuis is 't niet. De heilige Aloysius van Gonzaga kon de zaak niet delicater behandelen.
Op die moorddadige, doch overigens hoogst onschuldige kuipery volgt, als gedachtenrym op al 't vorige, de verzuchting:
Och, als ik alle mooie meissies had!
De strenge moralist moge hier zekere te ver gedreven begerigheid wraken, en den zanger afvragen of-i zich niet zou kunnen tevreden stellen met de helft... onzedelyk in gewonen zin, is de wens alweer niet. Dit blykt ten volle uit het kies gebruik dat de troubadour van z'n slachtoffertjes maken wil.
Er is nóg 'n couplet dat me in 't geheugen bleef hangen, en waarmee 't gedicht waarschynlyk besloten werd. De melankolie waarop ik gewezen heb, straalt er in door. Ze gaat over in het tragische, en wel op 'n manier die duidelyk aantoont dat er in de vorige regels geenszins jacht werd gemaakt, noch op faublasserie, noch op iets koddigs. Waar wy, in weerwil hiervan, toch iets menen te ontdekken dat op farce gelykt, moeten we denken aan de koddigheid die teweeg wordt gebracht door 't mislukt-verhevene, volstrekt niet aan opzettelyke grappen.
Als ik dood ben, zullen ze my begrave...
Ze zullen my...
Ze? Wie... ze? Wel, al de ‘mooie meissies’! Is 't grandioos of niet, lezer, zich zó'n uitvaart te bestellen?
Ze zullen my naar 't kerrikhof toe drage.
Ze zullen schryven op m'n graf:
‘Hier ligt de jonkman die alle mooie meissies liefhad!’
Die laatste regel is te lang, meent Pennewip. Onnozele Pennewip! Hy zou hem niet te lang gevonden hebben, als men gezon-gen had: ‘hier ligt de oude eerwaardige verzenmaker, wiens school om de goede zeden beroemd was tot op Wittenburg toe, en die met behulp zyner echtgenote, les gaf in naaien, breien, stoppen, stikken, merken en de godsdienst.’ Maar zó zyn die mensen. Altyd jaloers op alles wat omgaat buiten hun school... Neen, jaloers was de brave Pennewip niet. Hy was maar bekrompen. Ook in hem vertoonde zich de tegenstrydigheid in 't verkeerd schatten van hoog en laag, die we zo-even in de gelegenheid waren op te merken by z'n geestverwanten. Dat het een-of-ander dier uit 'n gezicht van Daniël, meer klauwen of poten had dan 'n dier betaamt, hinderde hem volstrekt niet. Maar 'n voet of wat te veel in 'n versregel maakte hem ongelukkig. Had-i er dan nooit op gelet, hoe handig 'n straatkoor de fouten van den dichter bemantelde? Wie goed luisterde, vond het grafschrift van den universelen jonkman Liefdestrik nog veel te kort, en uit die dieren van Daniël kan men met den besten wil niet wys worden.