Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1203.
‘Twee en zes is twaalf, en tien is twintig...’
't Begon weer te waaien. Pompile stormde het kantoor in:
- Hè! Beroerd! Akelig! Heel beroerd! Verbeeld je, Dieper... zeg, Eugène, hoor eens, 't wordt ál te erg! Weet jelui 't al, van Gerrit? Hy is weer styf van de rheumatiek... hoe vind je dát? Hy kan geen boodschappen doen! En ik... ik had juist zoveel boodschappen. Op m'n woord van eer, ik heb wel tien boodschappen... ja, wel twaalf! Heb jy ook boodschappen, Dieper? Wisseltjes? Accepten? Hè?
- Vandaag niet, jongeheer. Maar morgen...
De boekhouder sloeg 'n kleine agenda op.
...morgen heb ik 'n wisseltjen in den jodenhoek, 'n smerig dingetje.
- Zo? Morgen? Nu, dat 's goed. Weet je wat je doet, Dieper? Zeg 't aan papa, dat je telkens wisseltjes hebt, en dat Gerrit altyd styf van rheumatiek is, en dat het zo niet langer kán, weet je? Zeg jy dat aan papa, Dieper, want... ik heb zoveel boodschappen, ik heb erg veel boodschappen.
- Ja, jongeheer Pompile, ik zal 't zeker aan m'nheer zeggen. En... hoe vaart de jongeheer Leon?
Ei, ei, die slimme Dieper! Hy durfde den ouden rheumatieken Gerrit niet aan. En ook de jongeheer Pompile, in weerwil van z'n vele boodschappen, zou liefst dat meubel uit den weg zien zetten door 'n andere hand dan de zyne. Gerrit namelyk had met den ouden heer relatiën uit den vóórtyd, 'n coprolithische verwantschap die ontzien moest worden. En daarom sprong de omzichtige Dieper zo handig en belangstellend over op 't welvaren van den jongeheer Leon.
- Heel wel, dank je, antwoordde Pompile. Den helen brief heb ik nog niet gelezen. Hy vertelt van tygers, en van slangen en van optochten met zonneschermen en gouden wapens... o, allerlei! Mama is er dol bly mee, dat begryp je. Maar... hy is nog altyd surnumerair. Hy klaagt dat allerlei gemeen volk hem over 't hoofd springt...
- Dat is zeer hard voor iemand van... stand, zei Dieper, met 'n treurigheid in z'n stem, die wel enige verhoging van traktement waard was.
- Nietwaar? Die vervloekte Gerrit met z'n rheumatiek! En ik heb juist zo erg veel boodschappen! Zeg eens, jy, Pieterse - je heet immers Pieterse? - je moet eens zo goed wezen 'n paar boodschappen voor me te doen.
Wouter stond marsvaardig, met z'n hoed in den hand, en 'n verheugd: ‘asjeblieft, m'nheer!’ op de lippen. Verheugd? Ja, waarlyk! Want de opdracht die hy tegemoet zag, was hem 'n verademing. De jongeheer Pompile nam plaats tegenover Dieper-daar namelyk was de lessenaar van den ‘patroon’ - en hy wenkte Wouter tot zich.
- Je weet dus den weg in de stad? Heel goed! Dan moet je-n-eens zo goed wezen... maar zeg, heb je-n-'n zakboekje? Een portefeuille-n-of zo-iets?
- N...e...e...n, m'nheer.
- Zo? Heb je dát niet? 'n Kantoorbediende moet 'n portefeuille hebben, om... iets in op te schryven, weet je? Anders vergeet je 't. Nu, voor vandaag moet je dan maar de boodschappen... onthouden, die ik je-n-opgeef. Je moet zo goed wezen te gaan by m'nheer Hocker, en daar doe je-n-'t compliment van my - van den jongen m'nheer Kopperlith, moet je zeggen, van m'nheer Pompile, weet je? - en je vraagt, of de juffrouwen Pleyer uit Frankfort - want die logeren by m'nheer Hocker, weet je? - of de juffrouwen plezier hebben, vanmiddag met my en m'n vrouw - zeg jy maar: met de jonge mevrouw Kopperlith-Huddewitz, dan weten ze-n 't wel - ja, vraag of de juffrouwen Pleyer plezier hebben, met ons en de familie Krucker...
- Ben je mal, Pompile? bromde Eugène. De jongen weet immers niet waar Hocker woont.
- Ah... ja! Dat 's waar! M'nheer Hocker woont...
En Wouters handelswetenschap werd verrykt met de zeer nauwkeurige kennis van de plek waar m'nheer Hocker woonde. Ook vernam hy wat voor dien namiddag de plannen waren met de familie van dien heer, en met de juffrouwen Pleyer uit Frankfort, en hoe ze zich desverkiezende zouden kunnen verheugen in 't gezelschap van mevrouw Kopperlith-Huddewitz, ook wel genaamd: de jonge mevrouw.
- En dan moet je zo goed wezen in de Kerkstraat by de Kortekrulledwarsstraat te gaan naar den stal van papa. Je vraagt maar naar den stal van m'nheer Kopperlith op de Keizersgracht, weet je, want... papa houdt rytuig, eigen rytuig. En daar zeg je-n-aan Jakob - dat is de koetsier - daar zeg je...
Volgt: 'n boodschap aan Jakob, die me glad ontschoten is.
- En dan moet je zo goed wezen even naar juffrouw Lins te gaan, in de Katoenstraat, en je doet het compliment van de jonge mevrouw Kopperlith - je moet zeggen: van mevrouw Kopperlith-Huddewitz - en je zegt dat de juffrouw zo goed moet wezen om je-n-'t tapisseriepatroon te geven... 't is 'n liggende jachthond, kan je dit onthouden?
- J...a, m'nheer!
- Goed! 'n Liggende jachthond, weet je? Nu, dat patroon moet ze je geven voor de jonge mevrouw Kopperlith, voor mevrouw Kopperlith-Huddewitz, begryp je? En je vraagt den prys... den allernaasten prys, moet je zeggen. En dan ga je naar myn huis, en je schelt aan, en je zegt aan de meid dat je van my komt - van ‘m'nheer’ weet je? - en je doet het compliment, en je zegt...
- Maar, Pompile, hoe kan hy weten waar je huis is?
- Ah, ja! Ik woon op de Leliegracht... stille zy, weet je, waar de deftige huizen staan. 't Is 'n huis met opgaande stoep, en ruiten van spiegelglas. Dáár moet je maar altyd na kyken, want... m'n ruiten zyn van spiegelglas. En je zegt aan de meid, dat je by juffrouw Lins geweest bent, en dat je van my komt, en dat je de nieuwe kantoorbediende bent, en hoeveel dat patroon kost. En... als dan de jonge mevrouw den prys te hoog vindt - 't is 'n jachthond op 'n kussen, weet je? - dan breng je-n-'t weerom aan juffrouw Lins, en je zegt dat het te duur is. En dan moet je zo goed wezen eens te gaan by m'n schoenmaker. Hy woont in de Hallestraat, en daar doe je-n-'t compliment van my - van m'nheer Kopperlith van de Leliegracht, moet je maar zeggen - en zeggen dat-i zo goed wezen moet, morgenochtend negen uur de maat te komen nemen van 'n paar pantoffels. En dan ga je by m'nheer Krucker, en je doet het compliment van my, en je vraagt hoe de oude mevrouw vaart - want ze-n-is ziek, weet je, ze heeft het pootje... maar dat hoef jy niet te zeggen: je vraagt maar hoe ze vaart? - en dan breng je daar 't antwoord van de juffrouwen Pleyer uit Frankfort, die by de Hockers logeren. Maar als nu de juffrouwen Pleyer de invitatie hebben aangenomen, dan moet je zo goed wezen even aan te lopen by m'nheer Kruis op de Engelse-kaai, en zeggen daar - maar je moet eerst het compliment van my doen - dat ik vanmiddag door zware hoofdpyn verhinderd ben gebruik te maken van de uitnodiging om met de familie te gaan room-eten op Lokhorst. Maar als nu de juffrouwen Pleyer laten bedanken voor de invitatie...
- God-zegen-me, Pompile, dat alles kan de jongen nooit onthouden!
- Nietwaar? Juist wat ik zeg. Waarom heeft zo'n jongmens geen zakboekje? Net wat ik zeg. Je moet maken dat je-n-'n zakboekje krygt, om... alles op te schryven, weet je? Want... 'n kantoorbediende moet altyd 'n zakboekje hebben: wat zeg jy, Dieper? Maar... zo lang je nu nog geen zakboekje hebt, moet je maar... alles onthouden wat ik je gezegd heb. Ga nu maar eerst die boodschappen doen. Dan kan ik je de anderen later zeggen. Want... als ik je te veel tegelyk opgeef, zou je ze maar vergeten - wat zeg jy, Eugène? - omdat je geen zakboekje hebt, weet je?
Oef!