Ideën, vijfde bundel
1049.
Niets alzo boeide onzen Wouter zo zeer, als die zwygende ernstige peinzende, tot opheldering uittartende poppen. Als sfinxen drongen zy zich aan z'n verbeelding op, en schenen te eisen dat hy hen zou toespreken, en dwingen tot antwoord. Zonder dat hy zich reden wist te geven van z'n indrukken, kwamen die stomme beelden hem als spoken voor, die om zynentwil verschenen waren. Als geesten die hem iets te zeggen hadden, die hem kenden, en van hem wilden gekend zyn.
Met huivering en iets als schaamte hield hy lange gesprekken met de voorwerpen van z'n verering, en al verstond-i de antwoorden niet, toch voelde hy zekere voldoening. Al die voornaam geklede personen schenen het niet beneden zich te achten, in aanraking te komen met het kind dat zich zo nederig voelde in z'n katoenen nachtpon, met 'n ‘bakkertjen’ op 't hoofd.
Toch waren de onderwerpen van de gesprekken die hy voerde, stipt besloten binnen den grens van de gegevens waarover hy in z'n herinnering te beschikken had, al zou dan ook menigeen, indien Wouter overluid had durven denken, telkens hebben uitgeroepen: waar haalt de jongen 't vandaan? Och, hy rangschikte. (244) En zelfs de onwillekeurigheid waarmee dit geschiedde, had haar niet moeilyk aan te wyzen oorzaken. Hoe nauwer z'n omgeving, hoe wilder de sprongen die hy wel maken moest om de leedjes van z'n ziel uit te strekken, zodra hy rondhuppelde op 't onbegrensd terrein dat hém behoorde. O, die dolle Keizer Wouter in 't breed domein dat-i bezig was te veroveren! O, die onverzadelyke Alexander Philipse in z'n nachtjurk!
Maar... dat domein was schraal bevolkt. Dit is waar. Hy moest zich vergenoegen met de gegevens die z'n eigendom waren, met de weinige personen die hy kende, en met het beetje dat-i beleefd had.
De helden van z'n prenten bracht-i in aanraking met den dokter die hem zo liefderyk had behandeld, of met de sujetten uit z'n nog altyd niet vergeten Glorioso. Ook de peruaanse geschiedenis leverde enige onderdanen aan z'n Ryk. Hy huwde Telasko uit aan de min van Juliet, en de priesters van de Zon kregen 'n schitterende revanche op Elias en 1 Kon. 18. Meester Pennewip ontving 'n splinternieuwe pruik, en wel van gouddraad, waartoe 't model werd ontleend aan den strooien krans van zekeren King Lear, die er heel verdrietig uitzag, en z'n leed scheen te willen verzetten door met 'n soort van harlekyn gehurkt in 'n hoekje te zitten. Leentje zei, die magere man met bellen was zeker 'n nar, want: ‘narresleden rinkelden óók zo. Dat zou Wouter van den winter horen, zodra er sneeuw lag’.
Waar onze kleine man verlegen was om sujetten die tot brug konden dienen tussen weten en gissen, tussen tastbaarheid en droom, maakte hy gebruik van de personen die hy onder z'n venster zag voorbygaan. Met zo'n sober materiaal moest-i zich behelpen. Toch deed-i dit liever dan dat-i uit armoed aan bouwstoffen zou hebben gebruik gemaakt van z'n onmiddellyke omgeving. Het scheen hem niet in den zin te komen, een van z'n verwanten te kiezen tot paranimf zyner gedachten. Zelfs Lady Macbeth, die er toch niet heel vriendelyk uitzag, en zo huiselyk haar handen waste, scheen hem van hoger natuur dan z'n moeder of juffrouw Laps. Niets kwam hem aanzienlyker voor, dan daar als pop op zo'n prent te staan.
En de kleding! Kronen, diademen, toques en baretten! Helmen met fladderende vlerken, met 'n bos pluimen, met yzeren tralies als 't venster van 'n gevangenis! Zwaarden en dolken met kruisgevest waarop men zweren kon! Lange slepen, gepofte mouwen, gordels met afhangende châtelaine-keten... alles van goud zeker, en hy zou er dan ook braaf wat gittegom aan ten koste leggen! En wat aardige kereltjes waren die pages met 'n vogel op den kruk! Zelfs zo'n vogel was byzonder, en gaf raadsels op. Want hy had 'n kapjen over z'n gezicht, als iemand die niet bekend wil zyn. Neen, neen, al die schone zaken behoorden by Wouters omgeving niet! ‘Hoe is 't mogelyk, dacht-i, dat iemand die zulke prenten bezit, ze verkoopt? De dokter heeft ze zeker geërfd.’
Al had-i geweten dat Lady Macbeth de gepersonifiëerde voorstelling was van misdaad, dan nog zoud-i 't heiligschennis geacht hebben, haar in aanraking te brengen of te vereenzelvigen met de draagsters ener deugd, die hem instinktmatig tegenstond door burgerlyke ordinairheid. De eerste inbreuk op deze richting was door dien stro-krans van Koning Lear veroorzaakt, en misschien zou 't daarby gebleven zyn, wanneer hy niet op eenmaal in Ophelia's gestalte iets ontdekt had, dat hem herinnerde aan... Femke. Zó ook zou zy kunnen staan, meende hy, bloemen vernielend, en de blaadjes om zich heen strooiende... Hy schrikte!
Wel had-i 'n flauwe herinnering dat er gedurende z'n ziekte iets met het meisje was voorgevallen, maar 't rechte wist-i niet. Aztalpa's moeilyke keus... staande en liggende regels van 't vers dat-i niet had kunnen maken... de bons van z'n val, toen-i in z'n ziekte Femke's stem gehoord had... de wilde bruiloft van 't bleekgoed... pater Jansen met de zaligheid... alles was hem één verwarde klomp herinnering. En hy nam zich dit kwalyk, als iemand die door slordigheid iets kostbaars liet verloren gaan of bederven. Hy trilde by 'n onbestemd gevoel, en spande zich in om terug te vatten wat ontglipt scheen aan z'n gemoed. Toen-i met 'n paar gemaakt-onverschillige woorden naar ‘dat meisje’ gevraagd had...
O, die kleine huichelaar! Waarom noemde hy 't lieve kind niet by haar naam? Als ik liegen mocht, zou ik bepleiten dat hy 't goed meende. Men zou kunnen veronderstellen dat in zyn gevoel Femke's naam te liefelyk klonk voor de oren van Sertrude, Mine en Petró...
Neen, neen, neen! Zó is 't niet geweest! De besten onder ons hebben iets van Petrus, met z'n: ik ken dezen man niet! Juist de besten het meest. Ik zal trachten hiervan iets uit te leggen. Misschien verklaart dit het vertrouwen van Jezus op den apostel die hem verloochende.
Och, de preek is te makkelyk. Ik vrees dat de lezer me begrypen zal voor ik gereed ben, en me de conclusie afsnyden met 'n: dat spreekt vanzelf, ik heb 't nooit anders ingezien.