Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1201.
Indien de oude heer Kopperlith, die nog altyd op 'n boven-voorkamer bezig is met z'n ontbyt en de courant van den dag, doch dien we straks zullen zien verschynen...
...indien de jongeheer Pompile, die driftig, beredderend, jagend en als gejaagd, het kantoor binnenstuift, en 'n stuk of drie ‘dag’s uitstoot, alsof 't beschuitkruimels waren die hem in de keel prikkelden...
...indien de jongeheer Eugène die daar nog altyd over z'n romannetje gebukt zit, en in knotwilgstyl z'n: ‘bsjoer Pompile!’ laat glippen...
...indien ál de Kopperliths, als daar zyn: de jongeheer Rodomont, en de jongeheer Flodoard, en de jongeheer Leon...
...indien al die jongeheren... met den ouden heer er by, en vooral de dikke lelyke mevrouw uit de zykamer, en de majestueuze Hersilia, en ‘de’ juffrouw...
...indien...
Sakkerloot, lezer, m'n galery wordt te vol! Wat 'n arbeid, al die portretten af te tekenen! Toch zal ik 't beproeven. Maar eerst dit: indien ze myn Wouter-geschiedenis onder de ogen kregen en lazen...
Maar ze lazen geen hollands. Nu dan, indien men hun een franse vertaling van m'n werk voorlegde... zy allen zouden my om den hals vliegen uit dankbaarheid. Eigenlyk is 't me dus niet onaangenaam dat hun litterarische ontwikkeling by 't frans is blyven staan, en dat de kans op vertaling van m'n werken in dat onwysgerig idioom, allergeringst is. Bovendien, al die jonge en oude jongeheren zyn dood.
Ja, dankbaar zouden ze wezen, tot krankzinnigheid toe! De lezer is waarschynlyk begaafd met 'n buitengewone verbeeldingskracht, en ik wil hem gaarne het dubbele van de gemiddelde burgerlyke intelligentie toekennen, maar toch betwyfel ik of hy in staat wezen zou, zich de aandoening voor te stellen van 'n familie die, vele jaren na haar universeel overlyden, van 'n edelmoedigen schryver drie graden amsterdamse hoogheid zo maar klakkeloos present krygt. Want, al kost het m'n eigenliefde een zwaar offer, al loop ik gevaar den roem van stiptheid te verkleinen, waarop ik hogen prys stel... de waarheid bovenal: onze Kopperliths woonden niet op de Keizersgracht, en patriciërs waren ze niet... ziedaar!
De oorzaak van m'n dwaling is niet moeilyk op te geven, maar 'n dwaling is het. Toen ik, 'n hoofdstuk of wat geleden, met juffrouw Laps langs den Amstel in de buurt van de Jachthaven pantoffelde, daagde de oudeheer voor m'n schryversogen op. Nooit zag ik 'n grysaard met deftiger voorkomen. Op z'n enigszins te dikken buik na, vertoonde hy 't model van 'n genuesen Doge... uit 'n roman, namelyk. Van 'n sterk geïdealiseerden Marino Faliero... op 'n schildery. En ieder groette zo deemoedig, en ieder fluisterde zo piepend: ‘dat is m'nheer Kopperlith!’ dat ik - al te oppervlakkige waarnemer op dat ogenblik - men bedenke dat m'n aandacht werd afgeleid door 't kyken naar prinses Erika, die 'r lief uitzag - in 's hemelsnaam, ik vergiste my, en dacht: die man woont zeker op de Keizersgracht! Waar ánders? Voor 'n graaf of baron vertoonde hy een te fatsoenlyk voorkomen. Een ridder uit de middeleeuwen was-i niet, want met zo'n zwaarlyvigheid bewoont men geen burcht op 'n rotspiek. Bovendien, z'n harnas was van zwart laken, heel fyn en glanzig wel, maar... laken toch. Een keizer, koning, of prins kon hy ook niet wezen, want in plaats van hem iets toe te schreeuwen, ging ieder verlegen voor hem uit den weg, en maakte plaats voor den buik dien-i als 'n marskraampje voor zich uitdroeg. Wat ánders toch kon ik uit dit alles opmaken, dan dat-i op de Keizersgracht woonde? Tot overmaat van verontschuldiging, beroep ik my op 't publiek in de kroeg van Vrouw Goremest. De lezer was er zelf by, en kan dus getuigen hoe al die bevoegde personen in myn dwaling deelden. Klaas Verlaan en z'n kornuiten waren óf Amster-dammers van ouder tot ouder, óf althans Noordhollanders, en wanneer zulke autoriteiten zich vergissen, mag men het den armen schryver die deze eer niet heeft, niet zo heel erg ten kwade duiden dat hy in z'n rangbepaling 'n paar straten of grachten uit den koers dwaalt.
Hoe dit zy, 'n vergissing wás het. En heel bedroefd ben ik er niet over, omdat ze my zo-even de gelegenheid verschafte zekeren oudheidskenner die m'n integriteit kwam aantasten, en meende my omvér te gooien met 'n adresboek van 't jaar zoveel, de verheven uitdrukking naar 't hoofd te werpen:
‘Indien de Kopperliths niet woonden op de Keizersgracht, m'nheer... dan, m'nheer, dan... welnu, m'nheer, dan hadden ze verdiend te wonen op de Keizersgracht, m'nheer!’
En daarby blyft het... verhuizen laat ik ze niet! Ik heb alzo in 't vervolg van m'n verhaal de ongewone verdienste, twee waarheden tegelyk te verkondigen. Ze woonden er, en ze woonden er niet. Het kantoor ‘ging in’ in de Vellestraat, of in 'n andere straat, of... in 't geheel geen straat, en dus ‘op’ 'n gracht. En dat de hele familie 'n pronkstuk was van opgeblazen nietigheid, is ook waar.
‘Dat komt er niemendal op aan, hoor ik zingen door 'n peloton afgestorven zielen, als je maar terdege volhoudt dat wy op de Keizersgracht woonden!’
Het is deze koorzang die my den moed geeft, m'n topografische dwaling vol te houden, tegen den letterlyken tekst van dat adresboek in. Kom-aan, jongeheer Pompile, spreek, laat je horen en bekyken door ieder die 'n abonnement kan betalen aan Wouters boekenman in de Hartenstraat! En jy ook, jongeheer Eugène! En Hersilia! En Leon! En Rodomont! En Flodoard! En de rest! Veroorloof me - of niet, naar verkiezing! - u 'n draadjen om den poot te strikken, u te laten vliegen, huppelen en dood-liggen als 'n meikever. Spreek, Pompile! Ratel en snater, Pompile, als toen je nog leefde, en al of niet woonde op die fameuze Keizersgracht!