Ideën, vijfde bundel
1048a.
De deugdzame Genoveva kwam er dus goed af. En Salomo's Recht ook. Al had ons kereltje lust en bekwaamheid gehad tot critisch onderzoek, van Salomo zoud-i afgebleven zyn, omdat het hier 'n bybelse zaak gold. Een poging om naar aanleiding van dit vreemd geval, zekere beschouwingen te plaatsen over 't Beleid der Justitie in Israël, zou in 't huis Pieterse niet vriendelyk opgenomen zyn. En daarmee zou men nog heden in de meeste kringen z'n hof niet maken. Gelukkig dat Wouter zelf deugdzaam en godsdienstig genoeg was, om Salomo byzonder knap te vinden, en om niet te denken aan al 't ónrecht dat gewis niet uitblyven kón, in 'n land waar 't Recht scheen af te hangen van zulke kunstjes.
De laatste opmerking is zeer oprecht in den mond van iemand die zich, juist dertig jaren geleden nu, eenmaal 't genoegen veroorloofd heeft, Salomo naar de kroonte steken. By wyze van spreken namelyk, want de begeerte om tot koning der Joden gezalfd te worden, kwam nooit in my op.
Die tussen-geschiedenis wil ik even vertellen. Ze behoort in zover tot het Wouter-epos, als... als... nu ja, al behoorde ze daarin niet. Ze zal er toe behoren, zodra ik haar by 't behandelen van m'n studie-exemplaartje 'n plaats geef. Misschien heeft ook hy wel eens zoiets beleefd, en 't omineuze nummer van dit Idee
[*]
't Was namelyk in de eerste uitgaaf 666.
(1877) verlokt me tot 'n zonderlingen sprong. 't Is te hopen dat het ‘Beest uit de Openbaring’ geen erger zonden op z'n geweten hebbe!
Ik was nog geen volle drie-en-twintig jaren oud, en ‘kommandeur’ van de provincie Natal. De officiële nederlandse benaming van die betrekking is civiel-gezaghebber, maar in de wandeling, en vooral tegenover inlanders, blyft die beambte sedert den ‘engelsen tyd’ den naam dragen van commodore.
De funktiën van zo'n gezaghebber zyn alleraangenaamst, en meermalen heb ik in later tyd me teruggewenst op 't standpunt dat ik uit onervarenheid niet genoeg waardeerde toen ik 't innam. Wie niet geleden heeft, of niet genoeg geleden, is altyd dom. 't Spreekt vanzelf, dat ik hierby niet denk aan Feithse Weltschmerz-tranen, die de romanhelden voor hun plezier storten, en die 'n mens geen zier wyzer maken. Ik bedoel de pynlyke wryving met de wereld.
Doch ook zonder die wryving, de toestand van zo'n fêtor - zoals de by Maleiers der Sumatrase kustlanden gebruikelyke arabische benaming is - kan inderdaad enig genoemd worden. Men is op zo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste. Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zyn. 't Is waar dat de hoogte waarop zo'n gezaghebber geplaatst is, eigenlyk wordt teweeggebracht door zekere leegte om hem heen, daar hy veelal, op den militairen commandant na, de enige Europeeër op de plaats is, en zelfs in de gehele provincie. Maar wie jong in Indië kwam, zodat-i nog tyd had zich goed in te burgeren, voelt zich in de aanraking met inlanders weldra geheel op z'n plaats. De leegte van 't kluizenaarschap als blanke wordt aangevuld door 'n soort van koninklyke waardigheid tegenover de bevolking, die van haar kant de hoogheid van den gezaghebber zeer ernstig opneemt. Ernstiger gewoonlyk dan hyzelf. De oudste inlandse hoofden behandelen hem met kinderlyken eerbied, en door grysaards wordt hy ‘vader’ genoemd. Men mene vooral niet - 'n europees dwaalbegrip! - dat zulke verhoudingen geregeld worden naar de omschryving der Wet. De inlander kent noch begrypt onze finesses van gezagsverdeling. Wie heer is, heeft het opzicht over alles, en byna onbegrensde macht. Ook vervalt in die verhoudingen de splitsing van officieel en partikulier. Een inlands hoofd zal even deemoedig de goedkeuring van den heer fêtor komen inroepen op 't voorgenomen huwelyk zyner dochter, als op den aanleg van nieuwe pepertuinen. Zodanige hartelyke aartsvaderlyke verhouding bestaat op Sumatra en sommige andere buitenposten, in veel hogere maat dan op Java. De Javaan is onderdaniger, maar kan in den omgang niet zulke aangename gegevens leveren als byv. de maleier, wiens aanhankelykheid, juist omdat-i meer karakter heeft, van groter waarde is. En... op Java zyn sedert 'n paar eeuwen te veel Europeanen geweest - waaronder de rykworders! - dan dat de inlander niet schuw zou geworden zyn.
Dat men alzo, in de meer onbedorven binnenlanden van Sumatra met gezag bekleed, veel goeds kan doen, ligt in de rede. Nog thans betreur ik het, daarvan geen ruimer gebruik te hebben gemaakt. Maar ik was jong, ál te jong!
De hoofdplaats van de provincie, waar de kommandeur z'n zetel had, lag aan zee. De rede werd schaars bezocht, omdat ze by zeelieden 'n bozen naam had. Wat vaartuigen van Padang en Benkoelen uit het zuiden, van Atjeh uit de Noord, ziedaar byna alles. En soms, doch zelden, kwamen er schepen van middelbare grootte van Makassar of van verder gelegen landstreken. De invoer bestond grotendeels uit lynwaden, aardewerk en snuisteryen, die de kooplieden verruilden tegen stofgoud en kamfer.
[*]
Kamfer. Het woord is kafoer, kapoer, dat eigenlyk kalk betekent. De beste kamfer komt van Baros, even benoorden Natal gelegen. De naam voor kamfer is alzo: kapoer-baros, Baros-kalk.
(1873) Als 'n byzonderheid van industrie, herinner ik my de
*
vrouwenbroeken die te Atjeh geweven worden, en - naar ik meen - nergens in den gansen archipel dan in deze streken worden gedragen. Op Java althans heb ik ze nooit gezien. En in de Molukken ook niet.
By aankomst van 'n vaartuig was de schipper of supercarga verplicht z'n ladingslyst te vertonen aan den civielgezaghebber die tevens Havenmeester en Ontvanger van de Inkomende Rechten was. Gewoonlyk verbond zo'n schipper hiermee 'n beleefdheidsbezoek, waarby hy dan tevens enige geschenken aanbood. Dit laatste ligt geheel in de Oosterse zeden, en men beoogt er niet altyd kwaad mede. Het is, of kan geacht worden te zyn, 'n blote hoffelykheid. De waarlyk eerlyke beambte wyst die slechts af, wanneer het aangebodene door te hoge waarde schynt uit te lokken tot onwettige bevoordeling, of indien er byzondere redenen bestaan om 'n uitzondering op den regel te maken.
Zulke redenen bestonden er te Natal inderdaad, en ik had dus aan den stuurman van de havensloep last gegeven, alle anachoda's
[*]
Anachoda heet de gezagvoerder van 'n schip, die tevens gewoonlyk medeeigenaar van de lading is. De oorsprong is, meen ik, arabisch.
(1873) te waarschuwen dat er geen geschenken door den kommandeur zouden worden aangenomen.
Op zekeren middag zat ik in gezelschap van den militairen kommandant, in de boven-voorgalery myner woning, toen 'n deftig Arabier met enig gevolg - ‘gevolg’ behoort in Indië tot de kleding - het erf kwam opstappen. Een van de oppassers die beneden de wacht hadden, diende anachoda Sjech Sjarief Alhabasji aan, gezagvoerder van 'n schip dat zo-even ter rede was gekomen. De man kwam boven, maakte z'n slamat
[**]
Slamat, de maleise vorm van het arabische salam of selam: groet.
(1873) en bood de ladingslyst aan. Ik liep die even door, zeide hem een-en-ander over de te betalen Rechten, en vraagde naar den prys van pramedani's. Ik weet niet of ik 't woord goed spel. Waarschynlyk is 't arabisch, en ik schryf 't op den klank af, zoals ik me dien herinner...
Dertig jaren! En nooit na dien tyd, heb ik noch de zaak, noch 't woord weergezien. De doorkundige professor Veth zal kunnen beoordelen of ik 't goed spel, en of m'n beschryving juist is. Een pramedani dan, is 'n stuk tapyt van den point dien we smyrnaas noemen, maar vry grof. Zo'n ding wordt door de muzelmans by hun ochtend- en avond-gebeden als bidkleed gebruikt. Ook dient het daartoe by hun rituele afwassingen aan de oevers der rivieren. Het behoort, als de rozenkrans, tot de uitrusting van den waren gelovige, en wordt zeer dikwyls den dode in z'n graf meegegeven, of ook wel daarop neergelegd. Hoe versletener dan zo'n ding er uitziet, hoe beter, omdat het geacht wordt dienst te doen als vervallen wisselbrief dien men den profeet ter betaling aanbiedt: voor aan Uwe Heiligheid geleverde zoveel demonstratiën van vromighedens.
Maar als zulke bidkleedjes nog nieuw zyn, kan men er ook heel goed 'n profaan gebruik van maken. Ze kunnen dienen als tapytjes voor ledikant en sofa, of onder de schryftafel. M'n vrind de kommandant had me reeds lang verzocht hem by gelegenheid 'n paar van zulke kleedjes te bezorgen. En ook ik bestelde 'n stuk of drie. Sjech Sjarief vertrok, en enige uren daarna werd me door 'n matroos 'n pak gebracht, dat voorlopig ergens in 'n hoek van de voorgalery werd neergelegd.
Kort daarop verscheen er 'n andere Arabier, even deftig gekleed, bebaard en van gevolg voorzien als de vorige. We zullen hem Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat noemen. Met niet weinig opgewondenheid kwam hy vertellen dat z'n kameraad Sjech Sjarief 'n indringer was, 'n overweldiger, 'n oproermaker, 'n valse anachoda. Volgens Sjech Awal was hy zowel eigenaar en kapitein van 't vaartuig, als rechtmatig bezitter van de goederen. Hy deed 'n uitvoerig en verward relaas van een oproer dat aan boord zou hebben plaats gehad, en ten gevolge waarvan hy wederrechtelyk zou ontzet zyn van z'n waardigheid. Te midden van z'n rede viel z'n oog op 't pak pramedani's. M'n vriend de kommandant had het opengemaakt, en beschouwde de smyrnase bloemen. De grofheid van 't weefsel deed er geen kwaad aan. Die ruw geschoren wol lag er zo dik op! Men zou lust gekregen hebben er op te knielen...
- Betaal ze niet aan den schurk Sjech Sjarief, m'nheer! Hy is 'n hond, 'n schelm, 'n dief. De Heer God zal z'n vader vervloeken, en z'n grootvader, en z'n overgrootvader! Om godswil, m'nheer, betaal den prys van die pramedani's niet aan den eervergeten Sjech Sjarief.
Ik riep de rechtbank by elkaar. Dat heet, ik zette my aan m'n schryftafel, en begon vierschaar te spannen in m'n eentje. De zaak behoorde, omdat klager en eiser vreemdelingen waren, niet tot het ressort van de Natalse rappat-raad, waarin ook de inlandse hoofden zitting hadden. Sjech Sjarief Alhabasji en Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat troffen 't goed. Ze waren overgeleverd aan myn allenige wyzigheid, en hadden 't waarlyk slechter kunnen treffen. Och, die jeugd! Die lieve hartelyke flinke jeugd! En wat onze Wouter verkeerd deed, zo weinig acht te slaan op Salomo's Recht! Wie kon hem verzekeren, dat ook hy niet eenmaal 't een of ander kind zou te verdelen hebben tussen twee arabieren?
‘Kind’ zeg ik nu om de lokaalkleur van de Salomonische wysheid te bewaren. De myne had met pramedani's te doen. Die Salomo had het drommels makkelyk. Een moeder is lichter te kennen dan 'n anachoda. En dan voor iemand die zo ruimschoots de gelegenheid had zich te oefenen in de kennis van 't vrouwelyk geslacht! Ik kende ternauwernood het onderscheid tussen 'n arabier en 'n klingalees
[*]
Klingalezen zyn 'n handeldryvend volkje dat te Ceylon of op de Malabaarse kust tehuis behoort. Ze zyn zeer zwart, doch vertonen overigens den schonen arabischen type. Ze gaan voor zeer geslepen in den handel door. Of die renommée gegrond is, weet ik niet. Van Chinezen wordt het ook gezegd.
(1873) om nu niet te spreken van 't verschil in traktement der behoorlyk gezalfde joodse fêtors, en van zo'n armen koning van de afdeling Natal! Eigenlyk had ik 't recht gehad, minder wys dan Salomo te zyn. Maar dat ik me veel moeite gaf dat recht ongebruikt te laten, is waar. Ik was niet eens in 't bezit van 'n hofschilder, en dien heb ik nog heden niet, wat wel jammer is, want 'n behoorlyke schildery zou by de zaak niet misstaan hebben. Dan had 'n nieuw Woutergeslacht Multatuli's eerste Recht kunnen kleuren. Mochten er nog gravures van dit voorval in de wereld komen, dan geve men de twee Sjechs baarden waarachter ik m'n hele tengerheid verbergen kon, en wenkbrauwen die myn baardje beschaamd maakten. Voorts: kaftan, wyde flodderbroek, tulband en verder toebehoren, precies als Vader Jakob in den printenbybel. Och, ze zagen er zo deftig uit. Maar ik...
Ik zweette er van. Zeg nu niet te gauw dat ik onfatsoenlyk ben, lezer. Ik wou U wel eens zien tussen twee kinderen Ismaëls, schreeuwende, vloekende, pleitende, zwerende...
En de getuigen! De ene helft van de equipage was voor Sjech Sjarief. De andere helft bezwoer dat Sjech Awal de rechte man was.
Want ik had gedaan wat de andere Salomo schynt verzuimd te hebben, ik had getuigen geroepen.
Maar 't hielp me niet. Uit overmaat van licht voerden ze my in 't stikduister.
De scheepspapieren? Daaruit kon ik evenmin wys worden. Er was in geklad.
Ik bracht met het onderzoek den gansen volgenden morgen door, en was beschaamd voor den Toeankoe
[*]
Op Sumatra is Toeankoe - letterlyk: myn heer - de hoogste inlandse titel op één na, wanneer men althans de nog regerende Sultans uitzondert. De hoogste rang van een in dienst van 't Gouvernement staanden inlandsen hoofdambtenaar, is Jang di Pertoean: hy die heerst.
(1873) van Natal, het hoogste inlandse hoofd van de plaats, tegenover wien ik gaarne de eer van m'n scherpzinnigheid wilde ophouden. Ook hy had, evenals nog 'n paar andere hoofden, enige pramedani's besteld en ontvangen, zodat de rekening van al 't geleverde vry hoog opgelopen was. En hy kwam me bezoeken juist toen ik, vermoeid van vruchteloos onderzoek, op 't punt stond den moed op te geven.
Op eenmaal schoot me een licht in de ziel. Ik zond de getuigen weg, en hield 'n schone redevoering tot de beide arabieren, die met gloeiende blikken de beslissing schenen te willen afpersen.
- Sjech Sjarief Alhabasji, hoeveel pramedani's hebt gy geleverd, en hoeveel kosten die pramedani's?
De man noemde het bedrag.
- Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat, hoeveel pramedani's hebt gy geleverd, en wat kosten ze?
Ook Sjech Awal noemde de som die hy vorderde.
- Ik zeg u, Sjech Sjarief Alhabasji, dat ge een onbeschaamde man zyt, die schande brengt over 't hoofd van z'n vader. Zyn er meer zo in 't grote land van Abessinië? Schande over 't land Abessinië! En aan u, Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat, zeg ik
dat ge slecht onderwezen zyt, en de manieren hebt van iemand die... geen manieren heeft. Ja, ge zyt een grove persoon. Uw moeder moet bedroefd over u zyn, bedroefd en beschaamd. Is dat eer doen aan 't land van Maskat? Neen, dat is grote schande voor 't land van Maskat
[*]
De namen van m'n twee cliënten zyn me ontgaan. Niet kunnende zeggen hoe ze heetten, vond ik het goed op te geven hoe ze gevoeglyk kunnen geheten hebben. Daarby deze opmerkingen. De woorden Sjech en Sjarief zyn titels, waarmee de Arabieren nogal gul omgaan. Sjech beduidde oorspronkelyk: koning, vorst of hoofd, en Sjarief is etymologisch verwant met ons: schryver, griffier, sherif en graaf. - De bynaam Alhabasji of El Habesch beduidt dat de man van 'n familie was, die beweerde in Abessinië thuis te horen. Ik wees den ander 't ryk van Maskat als vaderland aan.
(1873).
Wat hebt gy beiden gedaan? Ge gaat op reis met 'n schip vol goederen. Dat is wel. Dat deed Sindbad ook
[**]
Namelyk Sindbad de avontuurlyke zeeman uit de ‘Duizend-en-een Nacht Arabische Vertellingen’ die volgens enige indiciën de landstreken schynt bezocht te hebben, waar het in den tekst verhaalde voorval plaats had. Ook Java en Ceylon. Of liever, er blykt dat de schryver van de hem betreffende fabels, die landen kende. Sindbad komt op Sumatra by zekeren vorst Maha Radjah = grote koning. Maar dit woord is meer omschryving dan naam.
(1873) en hy werd 'n ryk man, omdat-i manieren verstond. Maar gylieden verstaat geen manieren. Gylieden zult sterven als honden zonder meester. Dat zeg ik u.
Als ik reizen ga, en zeevaren, en handeldryven, wat doe ik? Ik ben beleefd en manierlyk. Als ik te Maskat kom, wat doe ik? Ik groet den Sultan, en bied hem 'n geschenk. En wat doe ik, als ik kom te Magdala? Ik buig me voor den Negoes, en geef hem geschenken. Dat zyn de manieren van iemand die reist, en de zee bevaart, en handel dryft, en... behoorlyke manieren heeft.
Maar gy, Sjech Sjarief Alhabasji, en gy, Sjech Awal bin Aidroussi el Maskat, hebt geen manieren. Gy, Sjarief, zyt geboren om 'n koppigen ezel te dryven. Gy, Awal, verdient geschopt te worden door 'n dollen kameel.
Ik ben kommandeur van Natal, en gy hebt u jegens my gedragen, alsof ik 'n gering mens was. Deze heer is kommandant van 't grote fort
[***]
Het heette Marlborough. Door de Engelsen gebouwd, was 't inderdaad vry groot, maar in myn tyd zeer vervallen, en pover bezet.
(1873), dat ge moet gezien hebben by 't invaren van de rivier... ook 'n groot heer. En dat maleis hoofd is... 'n voor-naam hoofd. Het is de heer Toeankoe van 't hele land Natal. En de datoes dien gylieden uw pramedani's gezonden hebt... zy allen zyn personen van gewicht en aanzien in dit land.
Hebt ge my behoorlyke geschenken gegeven? Neen. Aan den heer kommandant? Ook niet. Aan den Toeankoe? Neen. Aan Datoe Sinara-pandjang? Aan Datoe Poetih?
[*]
De twee hier genoemde datoes - kleine inlandse hoofden - waren speciaal belast met de zorg voor de pepertuinen te Taloh-Baleh. Zy waren 't, die my vergezelden op het tochtje waarvan ik melding maak in den Havelaar.
(1873) Aan de andere datoes? Neen, neen, neen... dat hebt ge niet gedaan! Is dit niet afschuwelyk? Zeer afschuwelyk... astaga-perlah!
[**]
Arabische basterdvloek. Eigenlyk: istagrafar-Allah, iets als: by God. God zal 't weten.
(1873)
Dus zyt ge mannen van slechte manieren.
Maar ik kan zulke slechte manieren niet verdragen. En ik zeg u, dat ge my en al die andere voorname heren die pramedani's ten geschenke behoort te geven. Wanneer ge wat verkopen wilt, zoek dan uw heil op de pasar, of by de chinese handelaars... wy, heren van aanzien, betalen u die bidkleedjes niet! En zend me wat rozenolie, maar ze moet van de beste soort wezen. En nu, scheert je weg, allebei!
Natuurlyk wilden ze weer beginnen te pleiten. Er was reden toe, waarachtig! Maar ik liet ze wegjagen, en nogal ruw. De Toeankoe keek me gek aan.
- En nu? vraagde hy.
Ik verzocht hem een zyner volgelingen naar de pasar te zenden, d.i. naar de markt, en te doen ‘dienen van bevinding en rapport.’
Och ja! Onze twee ware gelovigen waren aangeland by 'n chinees
[***]
Hoe de ware naam van dezen chinees was, weet ik niet, maar in de wandeling werd hy Keh-Moeda genoemd. Hy kwam me 't bericht omtrent de zo uitéénlopende gemoedsstemming van de beide arabieren bevestigen, daar ze in zyn toko hun hart hadden uitgestort.
Oorzaak dat ik van dezen man melding maak, is de byzonderheid dat hy Napoleon gekend had. Zeker iets zeldzaams in 'n Chinees. Ruim twintig jaren vroeger namelyk dan het tydstip waarvan ik spreek, en dus nu meer dan vyftig jaren geleden, was-i op St. Helena als kleinhandelaar gevestigd geweest, en daar had-i den groten balling meermalen gezien. Om 'n proef te nemen, legde ik eens 'n ‘Histoire de Napoléon’ van Laurent de l'Ardêche op m'n schryftafel, en wel zó dat hem 't plaatje moest in 't oog vallen, waarop Napoleon in planters-tenue naar den maleisen arbeider Toby(?) staat te kyken. ‘Tobat - 'n uitroep van verbazing - riep hy, toean Bonapalte!’ Ik heb dien chinees altyd met onderscheiding behandeld. Het was me alsof Clio hem door die ontmoeting had gestempeld tot iets byzonders. En dezen indruk heb ik nog.
De heer J.H. van Meerten, zoon der beroemde schryfster, die vóór my Gezaghebber van Natal was, moet Keh Moeda gekend hebben, alsmede den Toeankoe en de beide datoes die ik in den tekst noem.
(1873) en hadden daar hun hart lucht gegeven met gelyksoortig vuur, maar in verschillende richting.
De een had z'n mededinger bespot, en hem gesard met het bankroet dat-i aan z'n pramedani's leed.
En de ander?
‘Dat 's 'n infame behandeling, had hy uitgeroepen. Op de ree vertelden ze my dat hier geen geschenken worden aangenomen, en aan wal stelen ze my m'n goed af! Ik ga me beklagen by den groten heer te Padang!’
Daarop liet ik de beide vrinden roepen, en gaf... suum cuique. De één kreeg z'n geld, en de ander dwaalde in de gevangenis, waar-i met 'n paar van z'n aanhangers logeerde tot ik gelegenheid had hem vergezeld van de nodige toelichting ‘over de veren’ terug te zenden naar den Golf van Perzië, waar 't schip tehuis behoorde. Hoe dáár de zaak beëindigd is, weet ik niet. En al ware dit anders, ik zou 't overslaan, omdat ik me stipt houd aan de geschiedenis van Woutertje Pieterse. En hiermee neem ik afscheid van de litterarische saturnalie waaraan ik me overgaf onder de hoede van 't beest uit de Openbaring. Het omineuze nummer 666 is uit.