Ideën, zesde bundel
1198.
Almede naar aanleiding van het antwerps kongres, heb ik 'n enkel vriendelyk woordjen aan 't adres van dominee Beets. Om te bewyzen dat ik ongelyk had in m'n oordeel over Bilderdyk - als verzenmaker, als dichter en als mens - heeft die volksvoorganger de goedheid gehad, het versje van Klaasje van der Gracht op te zeggen, dat ik zo gul publiceerde in m'n eersten bundel. Klemmender kan het niet. De eerwaarde vader des veelbelovenden jongelings laat z'n collega in godskennis allervriendelykst bedanken voor de reklame, onder opmerking dat de geestprodukten van z'n zoon de verbazende eigenaardigheid be-
*
zitten, dat ze - mits behoorlyk gegalmd, en begeleid door kerkelyk oogverdraaien - zonder de minste schade voor den zin, 't achterste-voren kunnen worden opgedeund, waartoe hy zich voor 'n volgende gelegenheid aanbeveelt. Daarmee kan 't pleit voor Bilderdyks dichterschap voldongen worden tot mylen ver over de grenzen van 't mogelyke heen. Wie meer verlangt, is... nurks.
Ik bén zo onopgevoed! Me dunkt, 'n wederlegging van de door my gemaakte aanmerkingen, en van de daarop gebouwde slotsommen, ware wel zo goed op haar plaats geweest als 't opzeggen van 'n rympje. De heer Beets moest my eens 't majestueuze lied van ‘drie schuin tamboers, die kwamen uit het oosten’ horen declameren! En dat is nog niet eens 't állerschoonste der modellen van hokus-pokus-poëzie die ik zo indrukwekkend weet voor te dragen. ‘Tussen peer en kaas’ maken die dingen 'n mirobolant effekt. By gelegenheid houd ik my aanbevolen.