Aan Fancy
Kleingelovige! zo zyt gy allen!
Daar staat de boom der kennisse, gy wilt eten, gy wacht niet op de slang - dat eeuwig symbool van weten en onsterfelyk zyngyzelve steekt de hand uit, en als 't arme dier, te goeder slangentrouw, u den appel toereikt, dien gy vraagt... dan trekt ge u schuchter terug, en rekt beddelakens!
Neen, Fancy, myn geschiedenissen zyn niet troosteloos! Onkunde is geen deugd, en lager dan haat, acht ik liefhebben zonder verstand! Weet, ken, kan, onderscheid en kies.
Eerst na zúlke keuze is liefde iets waard.
O, ik begryp hoe gy schrikt by 't opheffen van de gordyn, die men, met voordacht en valsheid, gelaten heeft tussen uw oog en de waarheid. Leugens ontvingen de ouders; leugens geven zy aan hun kinderen. Als de Oosterling, die genot zoekt in verdoving door amfioen, en die ten laatste behoefte gevoelt aan vergif, vragen zy: ‘Wat dán?’ zodra men ze aantoont dat hun denkbeelden rusten op onvasten grondslag.
- Daar is een lek in 't schip, roept de verschrikte gezagvoerder, en de passagier antwoordt:
- Ik zal u tegenwerken in het stoppen, tenzy ge my iets dergelyks in de plaats geeft.
Ik vind beter te varen zonder lek.
Telkens moet ik dien eis van lekbegerige passagiers aanhoren. Telkens is het:
- Toegestaan! Dát is leugen, dát is verzonnen, dat is schandelyk... maar... wát geeft gy in de plaats?
Dat wil zeggen: ‘welke andere leugen zet gy ons voor, ter vervanging van 't leugengerecht, dat ge ons ontneemt?’
Ik zou kunnen antwoorden: geen... ik weet niets! Ik heb geen gif te bieden, in plaats van 't gif, dat ik, ruw maar welmenend, u sla uit de hand, die zich balt tot een vuist, uit ondankbaren wrevel over leegte.
Dat zou ik kunnen antwoorden.
Maar liever zeg ik: zie, ik wenste u te geven gezonde spys, ik wenste u te wyzen op gezag door liefde, op welvaart door rechtvaardigheid, op geluk door deugd.
Dat is in één woord: ik wilde u uitnodigen mens te zyn! Ziedaar alles!
Men bedriegt zich, en men heeft u bedrogen, door het mens zyn voor te stellen als iets onwaardigs. Dit doet een verkeerd begre-*
pen religie. ('t Woord Godsdienst komt hier niet te pas.) Ik wil u dit duidelyk maken door een voorbeeld.
Een boer zou voor het eerst den heer van 't land zien.
- Hoe zal ik hem vereren, dacht hy, om hem te tonen, dat ik besef heb van myn boerschap tegenover zyn heerschap?
Ik zal myn knieën wat krom buigen, en myn tenen naar binnen. Myn linker schouder zal ik vooruit steken, en myn hoed omdraaien als een molen. Wat scheefs in den hals zal hem voorzeker behagen, en 't zal hem genoegen doen als ik myn mond klein maak.
Zó dacht de boer, en zó deed hy. Maar de heer van 't dorp zei hem, dat hy niet nodig had zich zo te verdraaien.
Ik vind dat die heer van 't dorp groot gelyk had.
De roeping van den mens is mens te zijn.
Is die conclusie u te eenvoudig? O, ik bid u, wantrouw alle slotsommen die niet eenvoudig zyn.
Zou de wysheid die de mens behoeft, niet eenvoudig wezen? Zou ze moeilyker te vatten zyn, dan de reuk der spyzen, zo gemakkelyk op te vangen met onzen neus, dien toch de lieve natuur heel eenvoudig boven den mond plaatste? Ik geloof zeker dat de godsdienst-uitvinders dat orgaan een plaatsje zouden hebben gegeven aan den linkerhiel, als zy geraadpleegd waren... wat gelukkig niet gebeurd is. Alles wil omslag.
- Doodt de zinnen! roepen zy die God menen te dienen, door den mens te verdraaien, als die boer.
- Doodt de zinnen! roepen zy die gaarne wat willen genieten met hun zinnen, en de slimme berekening maken dat er meer zou overschieten, naarmate er minder gebruikt werd.
- Doodt de zinnen, werpt weg wat u behagen zou! riepen te allen tyde de vromen, die met veel graagte aasden op alles, wat er werd weggeworpen door de onnozele zielen, die hen geloofden. Wat zoudt gy zeggen van een kind, Fancy, dat zyn vader zou menen te vereren door iets anders te zyn dan een... kind?
En wát van de oudere broeders, die aan zulk kind trachten te beduiden dat het zich inkrimpe, en weinig behoort te eten: ad majorem patris gloriam?
Zoudt ge niet op 't denkbeeld komen, dat die oudere broeders begeerte voelden naar wat ruimte en wat spys?
Wie u zelfvernedering voorstelt als deugd, is een bedrieger.
Genot is deugd.
Ziedaar een paar teksten, Fancy. Preken schryf ik niet. Dat deed Jezus ook niet. Ik denk dat hy ze vervelend vond, als ik.
[*]
Eens voor al, Fancy, met schoolmeestery houd ik me niet op. De preek, der preek, de preken... Christus vond haar vervelend, hij vond dezelve vervelend... Van 't eindeloos gehén, gehún, geháár, verlos ons Heer!
En: gesplitst schryf ik ook niet meer. Ook niet Utre c.h.t.s.c.h.e feesten. Wie er plezier in heeft en 't mooi vindt, ga zyn gang. De schoolmeesters vermoorden de taal, als de theologen de godsdienst.
Er is geen God, of hy moet goed zyn! Laat de theologen - een grappig woord: mensen die wat weten van God... mensen die u wat kunnen zeggen over God... mensen die gestudeerd hebben in God, Godgeleerden - laat de theologen tegenspreken dat Hy goed is, als ze durven...
Ach ja, zy durven dat! Zy vertellen lange geschiedenissen-troostelozer nog dan de myne, Fancy! - over verdoemenis en hel! En, let wel, zy die zulke geschiedenissen niet vertellen, deugen minder dan de anderen, die tenminste consequent zyn by gebreke van wat beters, want in hun Bybel staan die aardigheden. Zoek maar op: eeuwig vuur, tandengeknars, onsterfelyke wormen... 't is plezierig!
Wie nu dat eeuwige vuur en die onvermoeide wormen weggoochelt onder 't manteltje van de moderne theologie, vertrouw ik in 't geheel niet. De anderen zondigen tegen 't verstand alleen. Zy tegen eerlykheid en verstand beide. Dat is erger.
Er is geen God, of hy moet goed zyn! Als hy er is - wat ik dolgraag weten wou, en ik blyf er by dat het zyn zaak geweest ware te zorgen dát wy 't wisten - dienen wy hem het best door genieten.
Eilieve, Fancy, gy die een goed meisje zyt, zoudt gy 't aangenaam vinden, wanneer ge eenmaal moeder werd, dat uw kinderen zuur keken? Zoudt ge hun voorschryven u te dienen door
*
onthouding? Immers neen. En waarom zou God kwaadaardiger wezen dan gy?
Maar de maat en de soort van genot?...
Ook dit is zeer eenvoudig. Het antwoord staat duidelyk geschreven in 't vóór ons liggend boek der werkelykheid, waarin geen enkele tekst vervalst is, en dat men lezen kan, zonder de minste kennis van Hebreeuws of Grieks. 't Zou ook wel ongelukkig wezen, als de weg ter zaligheid juist leiden moest langs τύπτω.
In dat boek staat geschreven dat wie stenen opslikt, zyn maag bezwaart. Wie genot zoekt in overdaad, wordt ziek. Wie zyn naaste doodslaat, krygt den naam van een onplezierig mens, en wordt behandeld als zodanig. Wie liegt, wordt niet geloofd. Wie steelt, wordt vastgebonden door personen die wat bezitten. Wie uit het venster springt, bezeert zich. Wie zich in de bres stelt voor arme drommels, lydt gebrek. En wie minnebrieven schryft, wordt uitgejouwd.
In al die voorschriften uit het boek der werkelykheid is niets raadselachtigs, zo als men wél vindt in de andere boeken. Dit komt wyl de mensen, die religiën maakten, niet meenden wat zy zeiden, en omdat de natuur wél meent wat zy doet. Gy ziet, Fancy, dat ik ook op dát punt tracht terug te keren tot die natuur, precies als met de Utrechtse feesten.
Ik ben benieuwd naar uw geschiedenis. Zoudt gy geschaakt zyn op uw zevende jaar? Dat ware te vroeg, Fancy! En hoe dit in verband staat met uw haren, begryp ik niet. Kan ik u genoegen doen met een minnelied? Verlangt gy een verhandeling over vryen arbeid? Stelt gy belang in een analyse van onze wetgeving op het stuk van ouderlyk gezag? Wilt ge weten hoe in Indië het gezag van Nederland...
Maar, Fancy, dan verval ik weer in de geschiedenissen van gezag, die gy zo troosteloos vindt...
Zeg my, hoe moet ik u schryven, om den stryd te winnen tegen de personen - en de zaken helaas! - die my uw ziel schynen te betwisten?
Of zou 't toch waar wezen, wat ik giste en nog altijd hoop... zou 't waar wezen dat gy niet bestaat? Dat gy een fee zyt, die
*
*
my eenmaal zult aanroeren met uw staf, om my machtig te maken tot het verrichten van den arbeid dien ikzelf my heb opgelegd?
Ik droom wakend van u, en antwoord: Fancy, als men my om geld vraagt, wat vaak gebeurt. Brengt ge my een koninkryk ten huwelyk, in 't gebied der geesten? Ik neem 't gaarne van u aan, en begryp zelfs niet hoe ge 't zolang hebt kunnen regeren zonder my. Zodra wy ‘ingericht’ zyn, en na de bruidsbezoeken, wil ik een blyde boodschap neerzenden op de kleine aarde, die ik bewoonde vóór myn trouwen. Ik wil de arme mensen, die daar zo verdrietig ongetrouwd achterbleven, zeggen: dat genot deugd is, en dat niets meer genot geeft dan liefde!
Maar ik zal er niet by zeggen: heb lief! Dan zou 't weer een geschiedenis van gezag worden, en dat komt by liefde, deugd en genot niet te pas.
Toch zou ik u gaarne eens zien met myn wezenlyke ogen, met de ogen die ik gebruik om te slapen. Is daar geen kans op? Waar woont gy nu, na 't verhuizen? Moet ik bellen aan al de deuren die kleiner zyn dan een kabinet? Moet ik naar u zoeken in alle huizen die te bekrompen zyn voor een hart?
Tine vraagt my of ik dikwyls met u wandel, vooral nu 't lente is? Ik heb ‘ja’ geantwoord, menende dat ik waarheid sprak, maar later...
Waart ge by my, of was ik alleen, toen ik my ergerde over die geslachte varkens?
Want ik begin in te zien dat ik my dikwyls bedroog, als ik geloofde u te zien aan myn zy.
Er is iets raadselachtigs in myn liefde. Ik zal er naar vragen aan Tine. Zy weet alles wat my aangaat.