Multatuli.online


Elfde hoofdstuk

Zodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als ‘essentieel’ beschouw, omdat het, naar ik meen, Havelaar beter doet kennen, en hy schynt nu toch eenmaal de held van de historie te zyn.

- Tine, wat is dat voor ketimoen? Lieve meid, doe nooit plantenzuur by vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit den grond komt, met zout. Azyn by vis en by vlees... er staat iets van in Liebig...

- Beste Max, vroeg Tine lachend, hoe lang meen je wel dat we hier zyn? Die ketimoen is van mevrouw Slotering.

En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hy pas gisteren was aangekomen, en dat Tine met den besten wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hy was reeds lang te Rangkas-Betoeng! Had hy niet den gansen nacht doorgebracht met lezen in het archief, en was er niet reeds te veel door zyn ziel gegaan, dat in verband stond met Lebak, dan dat hy zo terstond weten kon dat hy eerst sedert gisteren dáár was? Tine begreep dit wel: zy begreep hem altyd!

- Ach ja, dat is waar, zeide hy. Maar toch moet je eens wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jy veel gelezen van Liebig?

- Wie is dat? vroeg Verbrugge.

- Dat is iemand die veel geschreven heeft over het inleggen van augurken. Ook heeft hy ontdekt hoe men gras in wol verandert... je begrypt wel?

- Neen, zeiden Verbrugge en Duclari tegelyk.

- Wél, de zaak zelf was toch altyd bekend: stuur een schaap het land in... en je zult zien! Maar hy heeft de manier nagespoord, * 
waaróp het geschiedt. Doch anderen zeggen weer dat hy er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om 't hele schaap in die bewerking over te slaan... o, die geleerden! Molière wist het wel... ik houd veel van Molière. Als je wilt, zullen we samen een lees-kursus houden 's avonds. Tine doet ook mee, als Max naar bed is.

Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne. Havelaar zei dat hy niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Goethe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron...

Verbrugge zei dat hy geen Engels las.

- Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al dien tyd gedaan? Maar dat moet lastig voor je geweest zyn op Padang, daar wordt veel Engels gesproken. Heb je miss Mata Api gekend?

- Neen, ik ken die naam niet.

- Het was ook haar naam niet. We noemden haar zo, in '43, omdat haar ogen zo schitterden. Ze zal wel getrouwd zyn... het is al zo lang geleden! Nooit heb ik zo iets gezien... ja toch, te Arles... dáár moet je eens heen gaan! Dat is het schoonste wat ik gevonden heb op al myn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zo klaar de schoonheid in het afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van het onstoffelyk-reine, als een schone vrouw... Gelooft me, gaat eens naar Arles en Nîmes...

Duclari, Verbrugge en, ik moet bekennen, ook Tine, konden een luiden lach niet onderdrukken by de gedachte zo opeens uit den westhoek van Java over te stappen naar Arles of Nîmes in het zuiden van Frankryk. Havelaar, die waarschynlyk op den toren stond, die door de Saracenen gebouwd is op den omgang van de arena te Arles, had zich enigszins in te spannen, voor hy de oorzaak van dien lach begreep, en toen ging hy voort:

- Nu ja, ik meen... als je daar in de buurt komt. Zó iets heb ik nooit ergens meer gezien. Ik was gewoon aan teleurstellingen by het zien van alles wat zo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, byvoorbeeld, de watervallen waarvan men zoveel spreekt en schryft. Wat my betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schaff hausen, by den Niagara. Men moet zyn boekjen inzien om daarby de vereiste maat zyner bewondering by de hand te hebben, over ‘zóveel voeten vals’ en ‘zóveel kubiek-voeten’ water in de minuut, en als die cyfers dan hoog zyn, moet men hè zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Zy zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer het bladzyden uit de geschiedenis zyn. Maar hierby spreekt een gevoel van heel anderen aard! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van het verledene de revue passeren. Hieronder zyn zeer afschuwelyke, en dus, hoe belangryk dit soms wezen mag, men vindt in zyn gewaarwordingen niet altyd voldoening voor schoonheidsgevoel... onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis er by te roepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar het wordt gewoonlyk bedorven door gidsen - van papier, of vlees en been... het komt overeen uit - gidsen, die je den indruk weg stelen door hun eentonig: ‘deze kapel is opgericht door den bisschop van Munster in 1423... de zuilen zyn 63 voeten hoog, en rusten op... ik weet niet wat, en het kan me ook niet schelen. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie-en-zestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet door te gaan voor een Vandaal of een geschäftsreiziger. Nu zou men zeggen, houd dan je gids in den zak, als hy gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwygen in het andere geval, maar behalve dat men werkelyk tot enigszins juist oordelen, dikwyls inlichting nodig heeft, zoude men, ook al kon men die inlichting altyd missen, toch tevergeefs in enig gebouw iets zoeken, wat langer dan een zeer kort ogenblik beantwoordt aan onze neiging tot het schone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging... stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder je te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtigen indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. By 't mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlyk ook de indruk was in 't begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken op de beweging van het schone, lyden wy aan iets onvoldaans by het aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schone vrouw - mits geen portretschoonheid die stilstaat - het naast komt aan het ideaal van 't goddelyke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men enigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zy Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat, en het publiek toegrynst.

- Dat geldt hier niet, zei Verbrugge, want dat is absoluut lelyk.

- Dat vind ik ook. Maar zy geeft het toch als schoon, en als climax op al het vorige, waarin werkelyk veel schoons kan geweest zyn. Ze geeft het als de pointe van 't epigram, als het aux armes! van de marseillaise die zy zong met haar voeten, als het ruisen der wilgen op het graf der zo-even besprongene liefde. En dat ook de toeschouwers, die gewoonlyk - zoals wy allen, meer of min - hun smaak gronden op gewoonte en navolging, dát ogenblik beschouwen als het treffendste, blykt hieruit, dat men juist dán uitbarst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven: ‘al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik 't waarachtig niet langer uithouden van bewondering!’ Je zei dat die slot-pose absoluut lelyk was - ik ook! - doch vanwaar komt dit? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseuse verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood!

- Maar, bracht Duclari in het midden, ge hebt ook de watervallen verworpen als uitdrukking van het schone. Watervallen bewegen toch!

- Ja, maar... zonder geschiedenis! Ze bewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vient. Ze geven geluid, maar spreken niet. Ze roepen: hrroe... hrroe... hrroe... en nooit iets anders! Roep jy eens zesduizend jaar, of langer: hrroe, hrroe... en zie eens, hoe weinigen je voor een onderhoudend mens zullen aanzien.

- Ik zal de proef niet nemen, zei Duclari, maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zo volstrekt noodzakelyk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen, maar een goed schilderstuk kan toch, dunkt me, veel uitdrukken.

- Wel zeker, maar slechts voor één ogenblik. Ik zal trachten * 
myn mening te verklaren door een voorbeeld. Het is vandaag 18 Februari...

- Wel neen, zei Verbrugge, we hebben nog Januari...

- Neen, neen, het is heden de 18de Februari 1587, en je bent opgesloten in 't kasteel Fotheringhay...

- Ik? vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben.

- Ja, gy. Ge verveelt u, en zoekt afleiding. Dáár in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om er door te zien, en dat wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie poten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zichzelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel... bereikt uw oogmerk... slaat een blik door de opening en roept: o god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god! riep, en gevallen zyt?

- Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus.

- Ja, die poot brak misschien, maar niet dáárom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen zyt. Voor elke andere opening had je 't een jaar lang op dien stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien poten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan...

- Ik neem er genoegen mee, zei Duclari. Ik zie dat ge u in het hoofd hebt gezet, my coûte que coûte te laten vallen. Ik lig daar nu zo lang ik ben... maar ik weet waarachtig niet waarom?

- Wel... dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in het zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak by het zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hy hield het hoog, en zyn blik staarde op dien blanken hals, en hy zocht den boog dien zyn zwaard beschryven zou, om dáár... dáár, tussen die wervels heen, te worden doorgedreven met juistheid en kracht... en toen viel je, Duclari! Je viel omdat je dat alles zag, en dáárom riep je: o god! Volstrekt niet omdat er maar drie poten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fotheringhay werd verlost - op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de mensen verveelde je daar langer on-verplicht den kost te geven, als een kanarievogeltje - lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op je legerstede, omdat je den arm wilt grypen van den beul... is dat niet waar?

- Ik wil het wel geloven, maar bepaald zeker kan ik het niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay door een gat in den muur heb gezien.

- Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schildery die het onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen, dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulden lyst, aan een rood koord, als je verkiest... ik weet wat je zeggen wilt, goed! Neen, ge ziet die lyst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan den ingang der schilderzaal... ge vergeet uw naam, uw kind, het nieuwmodel politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schildery, maar om werkelyk daarop Maria Stuart te aanschouwen: geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen zó als hy werkelyk moet gestaan hebben, ja, ik wil zó ver gaan dat je den arm uitstrekt om den slag af te weren! Zó ver dat je roept: ‘laat die vrouw leven, misschien betert zy zich!’ Je ziet, ik geef je beau jeu wat de uitvoering van het schilderstuk aangaat...

- Ja, maar wát dan verder? Is dan de indruk niet even treffend, als toen ik 'tzelfde in werkelykheid zag te Fotheringhay?

- Neen, volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklommen op een stoel met drie poten. Je neemt een stoel - met vier poten ditmaal, en liefst een fauteuil - je gaat voor de schildery zitten, om goed en lang te genieten - we genieten nu eenmaal by 't aanschouwen van iets akeligs - en welken indruk meent ge dat zy op je maakt?

- Wél, schrik, angst, medelyden, ontroering... evenals toen ik door de opening van den muur zag. We hebben gesteld dat de schildery volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel denzelfden indruk hebben als van de werkelykheid.

- Neen! Binnen twee minuten voel je pyn in je rechterarm, uit sympathie met den beul die zo lang dat zwaar stuk staal onbeweeglyk omhoog moet houden...

- Sympathie met den beul?

- Ja! evenlydendheid, gelykvoeligheid, weet je? En tevens met de vrouw die daar zo lang in ongemakkelyke houding, en waarschynlyk in onaangename stemming, voor dat blok zit. Je hebt nog altyd medelyden met haar, maar ditmaal niet omdat ze ont, hoofd moet worden, maar omdat men haar zo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in 't eind - gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien - zou het niets anders wezen dan: ‘sla toch toe, man, ze wacht er op!’ En wanneer je later die schildery weerziet, en meermalen weerziet, is zelfs reeds je eerste indruk: ‘is die historie nog niet afgelopen? Staat hy, en ligt zij daar nóg?’

- Maar wat is dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge.

- O, dát is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd... hoor den Hannibals-eed tegen Rome... daar vlechten zy koorden voor de bogen... daar brandt de stad...

- Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine.

- Ja, voor een ogenblik... maar ik heb het terug: dat zult ge horen. Verbeeldt u... ik zeg niet: daar heb ik een vrouw gezien, die zó of zó schoon was, neen: allen waren zy schoon, en het was dus een onmogelykheid daar pour tout de bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tiberius - van wien vertellen ze die fabel? - die het hele menselyk geslacht maar één hoofd toewenste. Zó namelyk kwam onwillekeurig de wens in my op, dat de vrouwen te Arles...

- Maar één hoofd hadden samen?

- Ja...

- Om het af te slaan?

- Wel neen! Om... het te kussen op het voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te dromen, en om... goed te zyn!

Duclari en Verbrugge vonden zeker dit slot weer heel vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort:

- Want zó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mens te wezen, en niet een vonk... een straal * 
- neen, dat waar stof! - een gedachte! Maar... dan zat daar opeens een broer of een vader naast die vrouwen, en... godbewaarme, ik heb er een gezien, die haar neus snoot!

- Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig.

- Kan ik het helpen? Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneren?

- Maar, mynheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouden is?

- Wél, ze moest niet verkouden zyn met zulk een neus!

- Ja, maar...

Alsof het boze spel sprak, opeens moest Tine niezen, en... voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten!

- Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach.

Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schynt of is... ja, hy was er boos om! En, wat ook vreemd klinkt, Tine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phocese vrouwen te Arles, al was het dan ook niet omdat ze reden had groots op haar neus te wezen.

Als Duclari nog meende dat Havelaar ‘gek’ was, had men het hem niet ten kwade kunnen duiden, wanneer hy zich in deze mening versterkt voelde, by het bemerken der korte verstoordheid die er te lezen was op Havelaars gelaat na dat neussnuiten. Maar deze was teruggekeerd van Karthago, en hy las - met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver van huis was met zyn geest - op de gezichten van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen:

1. Wie niet wil dat zyn vrouw haar neus snuit, is een gek.
2. Wie gelooft dat een in schone lynen getekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toe te passen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is.

De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar... de tweede!

- O, riep hy, alsof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest, hun stellingen uit te spreken, dát zal ik u verklaren. Tine is...

- Beste Max! zeide zy smekend.

Dat wilde zeggen:‘vertel toch niet aan die heren, waarom ik in uw schatting verheven moest wezen boven verkoudheid!’

Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde:

- Goed, kind! Maar weet je wel, heren, dat men zich dikwyls bedriegt in het beoordelen der aanspraken van sommige mensen op stoffelyke onvolkomenheid?

Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden.

- Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter van een datoe... welnu, ik houd het er voor dat zy op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in 't water zien vallen by een schipbreuk... even als een ander. Ik, een mens, heb haar moeten helpen om aan land te komen.

- Maar... had ze dan moeten vliegen als een meeuw?

- Wel zeker, of... neen, ze had geen lichaam moeten hebben.

Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar maakte? Het was in '42, ik was kontroleur van Natal... ben je daar geweest, Verbrugge?

- Ja.

- Welnu, dan weet je dat er peperkultuur in het Natalse is. De pepertuinen liggen te Teloek-Balai, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest die inspekteren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prauw een datoe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons...

- En toen hebt ge schipbreuk geleden?

- Wel neen, het was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor, anders zou ik me niet verveeld hebben. Zo zeilden we langs de kust, en het was stikheet. Zo'n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde - myn dagelyks brood in dien tyd! - maar bovendien bevond ik my in een statie tussen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren * 
geklommen, en weer op den grond gevallen... och, ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur. Ik was wat de Duitsers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te pas kwam my pepertuinen te laten inspekteren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den mynen in één prauw te zetten met dien dommen datoe en zyn kind.

Ik moet je zeggen, dat ik anders de Maleise Hoofden wél lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de Javaanse Groten. Ja, ik weet wel, Verbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er zyn er weinig die me dit punt toestemmen... doch dit laat ik nu dáár. Als ik dat reisje op een anderen dag gedaan had - met minder muizennesten in het hoofd, meen ik - zou ik waarschynlyk terstond met dien datoe in gesprek zyn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hy dat gesprek wel waard was. Wellicht had ik dan ook weldra dat meisjen aan het spreken gebracht, en dit had my misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelyks... schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om belang te stellen in oorspronkelykheid. Thans is dat anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en negligé en dat is dikwyls aardig.

Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarby nodig te hebben. Drie roden, één zwarte... drie roden, één zwarte: 't was mooi!

Ze heette Si Oepi Keteh. Dat beduidt op Sumatra zoveel als: kleine freule... ja, Verbrugge, jy weet het wel, maar Duclari heeft altyd op Java gediend. Ze heette Si Oepi Keteh, maar in myn gedachten noemde ik haar ‘stumperd’ of zo iets, omdat ik naar myn schatting zo hemelhoog boven haar verheven was.

't Werd middag... avond byna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir achter ons. Links in het westen boven de * 
wyde, wyde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter... zakte de zon, en het haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen over de golven, en zy zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding?

- Wat voor ding... de zon?

- Ach, neen... ik maakte verzen in die dagen! Prachtig... hoor eens:

Ge vraagt waarom toch de Oceaan

Die Natals ree bespoelt,

Schoon elders minzaam en gedwee,

Onstuimig slechts op Natals ree,

Gedurig kookt en woelt?

Ge vraagt, en de arme vissersknaap

Heeft nauw uw vraag verstaan,

Of wenkend met het donker oog,

Wyst hy u aan d' onmeetbren boog

Het verre Westen aan.

Hy wendt den blik van 't donker oog

En staart naar 't Westen heen,

En toont u, daar ge rondsom ziet,

Slechts water, water, in 't verschiet,

En zee, en zee alleen!

En dáárom schuurt hier de Oceaan

Zo fel het oeverzand:

't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet,

En water, water, anders niet,

Tot Madagaskars strand!

En menig offer werd gebracht

Ten zoen voor d' Oceaan!

En menig kreet, in 't nat gesmoord,

Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord,

Werd slechts door God verstaan!

En menig hand voor 't laatst gestrekt

Rees opwaarts uit het meer,

En voelde en greep en plaste in 't rond,

En zocht of ze ergens steunsel vond,

En zonk voor eeuwig neer!

En 'k weet de rest niet meer...

- Die is weer te vinden door er om te schryven aan Krygsman, die te Natal klerk by u was. Hy heeft het, zei Verbrugge.

- Hoe komt hy daaraan? vroeg Max.

- Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is het, dát hy het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, die het eiland zinken deed, waardoor vroeger de rede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Dijwa met de twee broeders?

- Ja, dát is waar. Die legende... was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die over een paar eeuwen legende worden zal... als Krygsman dat ding wat veel opdeunt. Zó begonnen alle mythologieën. Djiwa is: ziel, zoals je weet, ziel, geest of zo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare ondeugende Eva...

- Wel, Max, waar blyft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine.

- De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de linie - Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over land naar Air-Bangis ging, stapte ik te paard over de linie heen, of nagenoeg... 't was om er over te struikelen, waarachtig!-dáár was zes uur het sein tot avondgedachten. Nu vind ik dat een mens 's avonds altyd iets beter is, of minder ondeugend tenminste, dan 's morgens, en dat is natuurlyk. 's Morgens houdt men zich tezamen - ik weet wel dat dit een germanisme is, maar hoe moet ik het zeggen in't Hollands? - men is... deurwaarder of kontroleur, of... neen, dat is genoeg! Een deurwaarder hält sich zusammen om dien dag eens terdeeg zyn plicht te doen... god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur - ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! - een kontroleur wryft zich de ogen uit, en ziet er tegen op, den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een mal overwicht * 
wil aannemen op een paar jaren diensttyd meer, en van wien hy zoveel zonderlings gehoord heeft... op Sumatra. Of hy moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tussen zyn eerlykheid - jy weet dit zo niet, Duclari, omdat je militair zyt, maar er zyn werkelyk eerlyke kontroleurs! - dan staat hy te waggelen tussen die eerlykheid en de vrees dat Radèn Demang zó of zó, hem den schimmel zal terugvragen, die zo goed telt. Ofwel, hy moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóveel. Kortom, 's morgens by 't ontwaken valt je de wereld op het hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar 's avonds heb je een pauze. Er liggen tien volle uren tussen nu en het ogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertigduizend sekonden om mens te zyn! Dat lacht ieder toe. Dat is het ogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aan te komen met een inofficieel gezicht. Dat is het ogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet, met een E op de punt... - En toen ze nog het recht niet had, verkouden te wezen, zei Tine.

- Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men 's avonds gemütlicher is.

Toen alzo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mens. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei:

‘Het zal nu gauw wat koeler worden.’

‘Ja, toean!’ antwoordde zy.

Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die ‘stumperd’ neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te groter, omdat zy al heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei... dat ook al vervelend wordt, al is men nóg zo verwaand.

‘Zou je graag een volgende keer weer meegaan naar Teloek-Balai?’ vroeg ik.

‘Zo als toean kommandeur beveelt.’

‘Neen, ik vraag u of jy zo'n reisjen aangenaam vindt?’

‘Als myn vader het verkiest,’ antwoordde zy.

Was dat niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde my gemütlich genoeg om nóg niet * 
afgeschrikt te worden door zóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te scheppen in het horen van myn stem - er zyn weinigen onder ons, die niet gaarne luisteren naar zichzelf - maar na myn mutisme van den helen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan het spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnozele antwoorden van Si Oepi Keteh.

Ik zal haar wat vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het meteen, en ik heb niet nodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, evenals by het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang suiker het eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die gedachte of die vertelling het eerst lossen, die het laatst is ingeladen. In het Tydschrift van Nederlands Indië had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japanse Steenhouwer... hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zyn: Graven? En, vooral: de Pedati? Ik zal het u geven.

Ik dan had pas de Japanse Steenhouwer gelezen... ach, nu herinner ik my op eenmaal, hoe ik zo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik het ‘donker oog’ van dien vissersknaap, tot scheelwordens toe, ‘rond-om laat dwalen’ in één richting... heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond in verband met het gevaarlyke der Natalse ree... je weet, Verbrugge, dat geen oorlogsschip die rede mag aandoen, vooral met in Juli... ja, Duclari, de westmoesson is daar in Juli het sterkst, juist anders-om dan hier. Welnu, het gevaarlyke van die rede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen over Dijwa. Ik had den resident herhaaldelyk voorgesteld te Natal een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de rivier, met het doel om handel te brengen in de afdeling Natal, die de zo belangryke Bataklanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen mensen in het binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalse ree - en terecht! - in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hy beweerde dat de Regering ze met zou goedkeuren, en je weet, dat de residenten nooit iets voorstellen, dan wat zy vooruit kunnen berekenen dat aangenaam wezen zal aan het Gouverne-* 
ment. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen het stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was het zelfs verboden - tenzy in geval van force majeure - ra-schepen op de rede toe te laten. Als er nu toch een schip kwam - het waren meestal Amerikaanse walvisvangers, of Fransen die peper hadden geladen in de onafhankelyke rykjes in den noordhoek - liet ik my altyd door den kapitein een brief schryven, waarin hy verlof vroeg om drinkwater in te nemen. De verstoordheid over het mislukken myner pogingen om iets tot stand te brengen ten voordele van Natal, of liever de gekrenkte ydelheid, nog zo weinig te betekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde, nu, dit alles, in verband met myn kandidatuur voor het regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zo onbeminlyk gemaakt. Toen ik door het ondergaan der zon enigszins genas - want ontevredenheid is een ziekte - bracht juist die ziekte my den Japansen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dáárom die geschiedenis overluid om, mezelf wysmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, tersluik den laatsten druppel in te nemen van het drankje dat ik voelde nodig te hebben. Maar zy, dat kind, genas me - voor een dag of wat althans - beter dan myn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben:

‘Oepi, er was een man die stenen hieuw uit de rots. Zyn arbeid was zeer zwaar, en hy arbeidde veel, doch zyn loon was gering, en tevreden was hy niet.

Hy zuchtte omdat zyn arbeid zwaar was, en hy riep: och, dat ik ryk ware, om te rusten op een balé-balé met klamboe van rode zyde.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy wás ryk. En hy rustte op een balé-balé, en de klamboe was van rode zyde.

En de koning des lands toog voorby, met ruiters voor zyn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajoeng boven het hoofd van den koning.

En toen de ryke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajoeng werd gehouden boven zyn hoofd. En tevreden was hy niet.

Hy zuchtte, en riep: ik wenste koning te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy wás koning. En voor zyn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zyn wagen, en boven zyn hoofd hield men den gouden pajoeng.

En de zon scheen met hete stralen, en verbrandde het aardryk, zodat de grasscheut dor werd.

En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hy niet.

Hy zuchtte, en riep: ik wenste de zon te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy wás de zon. En hy zond zyn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzyde en naar de linkerzyde, en alom.

En hy verschroeide den grasscheut op het aardryk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren.

En een wolk stelde zich tussen de aarde en hem, en de stralen der zon stuitten daarop terug.

En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet.

Hy wilde de wolk zyn, die zo machtig was.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy werd een wolk, en plaatste zich tussen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zodat het gras groen werd.

En de wolk regende in grote druppen op het aardryk, en deed de rivieren zwellen, en bandjirs voerden de kudden weg.

En hy verwoestte door veel waters het veld.

En hy viel neer op een rots, die niet week. En hy klaterde in grote stromen, maar de rots week niet.

En hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stromen ydel was. En tevreden was hy niet.

Hy riep: aan die rots is macht gegeven boven my. Ik wenste die rots te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy wérd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende.

En daar kwam een man met houweel, en met puntigen beitel, en met zwaren hamer, die stenen hieuw uit de rots.

En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en stenen houwt uit myn schoot? En tevreden was hy niet.

Hy riep: ik ben zwakker dan deze... ik wenste die man te zyn.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.

En hy was steenhouwer. En hy hieuw stenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden.’

- Heel aardig, riep Duclari, maar nu zyt ge ons nog het bewys schuldig, dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen.

- Neen, ik heb u dat bewys niet beloofd! Ik heb u alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen myn verhaaltjen uitwas, vroeg ik:

‘En jy, Oepi, wat zou jy kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde?’

‘Mynheer, ik zou hem bidden my mee te nemen naar den hemel.’

- Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die 't misschien heel gek vonden...

Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd.