Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1193d.
- 'n Beetje verkouwen, jongeheer? Ja, ja, dat komt van de warmte. 'n Mens moet zich wél in acht nemen by heet weer. Ineens kryg je 't beet, in ééns!
't Was wel wat ondeugend van Fancy, dat ze de prikkeling in Wouters keel deed voortduren tot en na de binnenkomst van een der ‘heren’. De arme jongen voelde zich genoodzaakt een van z'n patroons den rug toe te keren, om hem niet in 't gezicht te hoesten. Dit bedierf de voorstelling, en bedolf Wouter in een der afgrondjes van ogenblikkelyke wanhoop, waaraan 't leven zo ryk is, doch die later blyken niet veel meer te zyn geweest dan 'n geringe oneffenheid op ons pad.
- Gmorge, Dieper! had de binnentredende geroepen. Is Wilkens er nog niet?
- Dienaar, jongeheer Eugène, antwoordde de boekhouder. Neen, jongeheer Eugène, Wilkens is er nog niet. Misschien met stalen uit? Dit is de jongeheer Pieterse.
- Zo?
Wouter hoestte.
- Hy moet maar wachten tot Pompile komt... of Wilkens.
Wouter knikte, altyd doorhoestend, dat-i met het grootste geduld wachten zou op m'nheer Pompile of m'nheer Wilkens.
- Neem 'n glaassie water, jongeheer, vermaande de zoet-sappige Dieper.
- Wel ja, laat 'm 'n glas water drinken, hervatte de jongeheer Eugène grootmoedig. Dáár staat water, en 'n glas ook.
Inderdaad! Naast de yzeren kist waarin 's nachts de ‘boeken’ werden geborgen, stond in 'n donker hoekjen op 'n stoof, een verweerde waterkaraf, waarby 'n glas met groezelig oranjekleurig bezinksel. Wouter dronk 'n paar teugen, en behandelde de daartoe gebruikte gereedschappen met 'n eerbiedige tederheid, zuiver water en helder glaswerk waardig. Toen-i eindelyk had uitgehoest, zat de jongeheer Eugène met breed-uitgestrekte elbogen voor een der enkele lessenaars in 'n frans romannetje te lezen. Dat Dieper al weer op z'n boeken lag, spreekt vanzelf.
Wouter stond nu by die geldkist en dien stoof, waarop-i netjes en zonder geruis de kostbare voorwerpen weer had neergezet. Zonder zich in 't minst te verroeren, wachtte hy op m'nheer Pompile en op m'nheer Wilkens...
Sedert het aanbreken van den dageraad had-i niet ánders gedaan dan wachten, o Fancy! En gy, hardvochtige, gevoelloze, wrede, gy blaast hem niet in: loopt allemaal vierkant naar den weerlicht, met je handel?
Neen!
‘Er moet veel leeds geleden zyn,
Er moet veel stryds gestreden zyn!’
Ik geloof juist niet dat altyd - zoals de goede Camphuysen, misschien om 't rym slechts, beweert - het eind van dat alles: ‘vrede’ wezen zal. Maar... zelfgevoel toch, en hoogmoed, en de betrekkelyke kalmte die de beloning is van 't:
Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit!
Mochten sommigen menen dat de beide aangehaalde teksten te deftig zyn, te ernstig, te klassisch voor de soort van Wouters tegenspoedjes? Ze vergissen zich.