640.
Dit alles is zo. Maar 't is alles niet. Noch zelfs 't voornaamste.
De kunstenaar dien men bedelft onder applaus van slecht allooi,
*
voelt zich voornamelyk hierom gekrenkt wyl ge menen durfdet dat hy - apostel! - de valse munt zal aannemen, waarmee gy dacht hem te bevredigen. Daarin ligt twyfel aan de echtheid van z'n geloofsbrief. Ge lastert zyn religie. Hy benydt z'n leerling dien ge uitfloot.
Hy weet hoe men straks, teruggekeerd in wat men ‘wereld’ noemt - daaronder zyn wereldjes van 'n paar dozyn... bevolkingszielen - hy weet dat men hem de hand niet zal reiken, die men zo-even voor hem roodklapte. Hy weet hoe de vandaalse lasso reeds werd geslagen om den hals van 't beeld dat 'n ogenblik geleden met zoveel vertoon van geestdrift op 'n voetstuk geplaatst is. Hy weet dat de toejuichers... jaloers zyn.
Jaloers, yverzuchtig, nydig op den aureool die hem omstraalt, op de eer der boodschap die hy ontving en overbracht! Jaloers op z'n onachtzaam versmaden van kleine dorpsbravigheidjes, op z'n fier alleen-staan, op z'n verwaarlozen der naaischooltucht... hy de meester!
Dat alles eist wraak.