Ideën, vierde bundel
1043.
Ik druk op dit ‘nu’. 't Zal veranderen! Alles is in alles. Ik dring immers overal op Waarheid aan? Bestryd ik niet overal 't vervloekte ‘schipperen’... mét genotzucht, een der meest kenmerkende eigenschappen van onze eeuw? Wat toch bewoog den heer Post, zo in 't byzonder party te trekken voor de zeer onklassische theologische richting van den dag? Ik meen enig recht te hebben tot den eis dat men myn denkbeelden groepsgewys, en op zekeren afstand beschouwe. (122, 123). Misschien zal dan het een 't ander verklaren, of minder onvolledig maken. Men zal inzien hoe ik geen christendom zonder wonderen kan aannemen, ik die geen Nederlands gezag in Indië bestaanbaar acht, zonder 't stelsel van gezag, dat men kultuursysteem noemt. Op de meeste zaken van dezen aard is 'n pauselyk sit ut est aut non sit van toepassing, waarin dan ook 't logisch rym ligt op m'n klacht van zo-even, dat er 'n doorgaand gebrek bestaat aan katholicismus, d.i. aan algemeenheid. Byna overal ontwaren wy mangel aan de nodige geestkracht om 'n keuze te doen tussen rechts en links. Het zoeken naar bemiddelende tussenwegjes, waarlangs men meent ‘kool en geit’ beide in veiligheid te brengen, veroorzaakt noodlottige krachtsverspilling, die by den een 't verstand bederft - of tydelyk benevelt, althans - by den ander 't karakter te gronde richt. En daarom valt in zeker opzicht het schryven van den heer Post in dezelfde rubriek van ‘verkeerd aanleggen’ als 't ‘staatkundig’ knoeiwerk van zo'n Nieuw-Rotterdamsen kunstbeschouwer.
De een roept: ‘hoe... zoudt ge 't gild aanranden, waarby ik m'n leertyd houd, en eerlang den meestergraad hoop te bekomen? Dat duld ik niet!’ Maar... in z'n geestdrift vergeet hy dat gild inderdaad te beschermen, door 't ontzenuwen van de grieven die daartegen werden ingebracht.
De ander insinueert dat ik niet veel meer dan 'n idioot ben, waar ik een en ander schyn gezegd te hebben, dat wel eens - zeer juist gezien, waarlyk! - zyn handwerk zou kunnen benadelen. Maar... hy vermydt met boos opzet, wat Post verzuimde te goeder trouw: het weerleggen van de stellingen die ik opperde.
Van dit verschil in moraliteit stap ik nu af. We hebben in conclusie met iets anders te doen. Met de eigenaardigheid van onzen tyd, die ik vroeger ‘luiheid en valsheid’ noemde, doch nu wenste saam te vatten in bewoordingen die niet zo zeer persoonlyke eigenschappen kenschetsen, als wel 'n maatschappelyken toestand. Moet ik de hiertoe nodige uitdrukking te leen vragen aan Louise?
We zyn klein!
In alle tyden heeft egoïsmus een grote rol gespeeld. Welnu, we zyn klein tot in ons egoïsmus toe. De zelfzucht openbaart zich als die van 'n onnozel kind, dat om-den-wille van ongezonde versnapering of nietig speeltuig, de kostbaarste zaken versmaadt. Zo'n speeltuig is den een de ‘godsdienstige’ richting van den dag. Den ander 't ‘staatkundig’ partytje waartoe hy... meent te behoren.
‘Meent te behoren’. Slechts zeer weinigen hangen uit weldoordacht hunzelf toebehorend grondbeginsel een party aan. Byna overal is dit 'n zaak van toeval, van persoonlyke sympathie, van meegaan met omgeving. By velen zelfs louter een middel van bestaan.
Klinkt deze laatste beschuldiging te bar? Ik geef ze voor beter, mits men my voldoende aantone wat 'n niet onbekwaam criticus bewegen kan, de in Vorstenschool geschetste toestanden naar Spanje te verplaatsen? Ziehier dan ook de reden waarom ik van
*
dien saut périlleux zoveel notitie nam. Hy diende my ter karakterisering.