IX
Myn laatste woord der vorige dubbelweek betrof den uitslag van het proces-De Vletter, en reeds by het verzenden dier weinige regelen stelde ik my voor, op dat onderwerp terug te komen.
Daartoe bestaat immers velerlei aanleiding.
Niet alleen wekte de lezing van de stukken, voor zo verre de dagbladen die mededeelden, allerlei gedachten in my op, waarvan ik de uiting met moeite terughield, maar ik ontving van onderscheidene kanten uitnodigingen my de zaak van den veroordeelde aan te trekken.
Tot nog toe heb ik gezwegen, en zelfs heden deel ik den indruk dien deze zaak op my maakt, liever mede aan de lezers van de Locomotief, dan dat ik de kans lopen zou, het gewicht der rancune waaronder de heer De Vletter bedolven ligt, te verzwaren door den blaam van myn bondgenootschap. Zyn zaak is in hoger beroep en ik zoude vrezen hem te benadelen, vooral na de opmerking hoe de hedendaagse jurisprudentie bezwarende momenten weet te putten uit feiten en uitingen waaraan de beklaagde zelf ten enenmale vreemd is.
In die vrees, en volstrekt niet in ‘eerbied voor de justitie’ - een aandoening waarvan ik my vry ken - lag dus de oorzaak van een zwygen dat ik - wat Nederland aangaat - niet zal afbreken voor ik zeker ben dat de tuchthuisstraf die ik misschien volgens het oordeel ener Nederlandse rechtbank met myn schryven verdienen zal, niet zal worden opgelegd aan een ander.
Voor zoverre het my gelukt is hier en daar enige klanken op te vangen, die ik voor de echo houden mag van de publieke opinie, komt het my voor dat het door de rechtbank te 's-Gravenhage uitgesproken vonnis ‘wat al te streng’ wordt gevonden. Verder durven de fatsoenlyke lui niet gaan.
- De man is byna zestig jaar oud, en dan tien jaren tuchthuis... 't is een beetje veel! Bovendien, er is getuigd dat-i ‘overigens’ goed van gedrag was.
De mensen die zo spreken zouden heel goedig een paar jaartjes hebben laten vallen, indien hun de rechtspraak ware opgedragen, en zeker zullen zy Hollandse-Natie's dichten op Nederlandse rechtvaardighedens, zodra een hoger rechter de marteteling van den Rotterdamsen burger op zes of acht jaren inkrimpt.
- Tuchthuis? Goed!
- Een paar jaar lang? Goed!
- Maar geen tien jaar, want... de man is al oud, en heeft zich ‘overigens’ goed gedragen.
Overigens?
Eilieve, dus in deze zaak niet? Is De Vletter in deze zaak misdadig?
Deze vraag - al te eenvoudig en dus baroque - legt men zich niet voor.
Nog minder deze:
Heeft misschien de heer De Vletter aanspraak op beloning? Verdient hy wellicht een burgerkroon, hy de enige byna, die z'n plicht deed onder de velen wier meer of min achtbare namen in dit proces genoemd worden?
Neen, zulke vragen legt zich 't jansalie-kanalje niet voor.
- Er zal wel een steekje aan los wezen. 't Is dan toch niet voor niemendal dat hy zo lang ‘gezeten’ heeft.
Zo redeneren - en zo zullen redeneren, ook na mogelyke vryspraak - de gemeenste exemplaren van 't kanalje-genus.
En de anderen - de fatsoenlyken - zullen altyd den neus blyven optrekken voor iemand ‘die zich zo op den voorgrond stelde’. Want dat blyft steeds een onvergeeflyke misdaad in 't land der schuifgordyntjes.
Sommigen alzo noemen het vonnis ‘een beetje al te streng’. Een flinke vertaling dier omzwachtelde afkeuring zou 't woordeke ‘wreed’ te voorschyn roepen.
Nu ja, wreed is de uitspraak van het Zuidhollands Gerechtshof. Maar dat is de hoofdkwalificatie niet die aan de zaak voegen zou. Het overheersend kenmerk van de rechterlyke uitspraak in de zaak van den heer De Vletter, is bespottelykheid. Dat dit de wreedheid niet uitsluit geef ik toe, maar belachelyke domheid heeft den boventoon. En het is voornamelyk van die zyde dat ik de zaak zoude aantasten, indien my de verdediging van den veroordeelde ware opgedragen.
Een verdrietig werk zou dit zyn... in Nederland, waar de diepste minachting voor alle gezag hand aan hand gaat met onbegrensden eerbied voor de uitspraken van dat gezag. Verklare dit raadsel wie 't kan! De volksvertegenwoordiging is een risée. De magistratuur een dwaasheid. De politie een zondenbok. De ministers... wat is, du temps qui court, een minister! Men speelt er ‘Saute Choiseul, saute Prâlin!’ mee als Dubarry.
Toch hecht men hoge waarde aan de goed- of afkeuring van die heren. Toch stelt men prys op den stempel van officiële erkenning, en menige Hoff die in een bierhuis den farouchen roodrepublikein uithangt, is er groots op dat z'n malz een excellentie heeft genezen.
Voor enige weken bevond ik my in een winkel om sigaren te kopen. De tabaksman klaagde vreselyk over... alles. - 't Is een lorreboel hier in de stad, m'nheer. Bestuur?... Niks! Orde?... Niks! Directie?... Niks. Alle dagen ongelukken in de Venestraat, van de volte, m'nheer. Verleden week nog is er een kind overreden. Waar dient de politie voor, 't is een ellendige boel. Verbeel je, van de week stond hier m'nheer X voor de deur met z'n rytuig... U kent hem zeker wel, want-i heit 'n buiten en-i houdt rytuig: nu die stond voor de deur met z'n rytuig, en vroeg monsters, en toen kwam er direct zo'n agent van politie, zo'n gemene ploert, en die zei dat-i moest doorryden. Maar ik zei tegen den koetsier: je rydt niet, hoor! Dat zei ik. Want zei ik tegen dien agent, ik betaal me patent, zei ik, en wat er van komt, dat komt er van maar je rydt niet. O m'nheer, 't is zo'n lorreboel. Ik zeg maar, er is geen directie. En alle dagen ongelukken... van de volte, weet U. En nu spreken ze weer van onteigenen omdat de straat te nauw is. Ik zal ze zien komen. Ze doen maar met de burgers wat ze willen. Die heren van den Raad denken dat we maar met alles tevreden moeten wezen. 't Zyn lorren. Gut, 't was een klein kind dat overreden is. De moeder... nu dat begrypt u. Hier heb ik nu een soortje dat is puik, daar heeft m'nheer A terstond een heel kistje van genomen.
- Het lid in den gemeenteraad?
- Precies... dezelfde. En hy heeft ze ook aan m'nheer B gerecommandeerd.
- Den wethouder?
- Juist. Ja, m'nheer, ik bedien de nobelste lui van de stad. Daar heb je zelfs m'nheer C...
- De burgemeester?
- Ja. Nu, die rookt ook by me.
- Je hebt gelyk, man, 't is een lorreboel.
De man zag me waarschynlyk voor een geestverwant aan. Helaas, ik dacht by 't uitspreken van zyn veroordelend vonnis noch aan raadsleden, noch aan zyn sigaren - die toch ook niet veel deugden - ik dacht aan Nederlandsen burgerzin.
By het eerste onderwys dat wy als kind ontvangen, nemen wy de feiten der geschiedenis zonder nadenken aan. We zyn op dien leeftyd naief. Eerst later komt in sommigen onzer nu en dan de gedachte op: Zou die zaak zich wel inderdaad aldus hebben toegedragen? Maar twyfel is vermoeiend, en uit traagheid berusten wy vaak in 't geloof aan voorstellingen die wy niet zo gaaf zouden aannemen, indien ons belang rechtstreeks daarmede gemoeid was. Het middellyk voordeel dat de waarheid in alles aan allen geeft, wordt over 't hoofd gezien, en menig geschiedschryver die zonder veel inspanning, ja geheel te goeder trouw, anderen napratende, de grofste onwaarheden met succes weet aan den man te brengen, zou niet in staat zyn een winkeliers-jongen katoen voor linnen in de hand te stoppen.
Wie nu eenmaal zyn aandacht gevestigd heeft op de onzekerheid der medegedeelde feiten, wordt wantrouwend en gewent zich die te toetsen aan gelyktydige en kort daarop volgende gebeurtenissen, of aan gedenktekenen die zelfs in later tyd getuigenis der waarheid afleggen. Wy mogen aannemen dat de Romeinen een strydbaar volk geweest zyn, daar we alom blyken vinden van hun veroveringen. De afstamming der germaanse rassen uit Indië, blykt uit de taal. De scheiding van België en Holland vinden we bevestigd door 't openen onzer reiskoffers te Essen en Roosendaal. De wysgeer zal verband ontdekken tussen de hedendaagse hoge opschroeving van gelovery en 't vervalsen der levensmiddelen, schoon ik erkennen moet dat het overal gepleegd bedrog in geleverde waar evenzeer denken doet aan gesophistikeerd liberalisme. Variis modis male fit.
En omgekeerd kan de beschouwing van als gelyktydig voorgestelde feiten het getuigenis der geschiedschryvers infirmeren. De Belgen vloden als hazen en de Hollanders vochten dapper. Hoe men z'n dapperheid kan ten toon spreiden tegen hazen, begryp ik niet, en tot eer van myn elfjarig verstand moet ik verklaren dat ik dit reeds in 1831 niet begreep. De Engelsen vreesden onzen kryg ter zee, en toch wisten ze ons te dwingen hun meerderheid te erkennen. Bovendien vinden wy geboekstaafd dat er na elke actie krygsraden werden gehouden om 't gedrag van ‘lafhartige kapiteinen’ te onderzoeken. De Hollander is zindelyk, wordt overal rond gebazuind, en wie zich baadt krygt de politie aan den hals. Enz. Enz. Enz.
Waar alzo de geschiedschryver of moralist dingen vertelt die in tegenspraak zyn met andere zaken, ontstaat wantrouwen. Niets kan tegelykertyd zó en anders zyn, en wie op waarheid gesteld is, heeft zich telkens de vraag voor te leggen: welke der beide aangevoerde feiten is onwaar? of: zyn misschien beide feiten gelogen? Of: is er iets - en zo ja hoeveel? - onwaars aan beide zyden? (Idee 1).
De toekomstige geschiedschryver zal zich ten aanzien van het vonnis dat de Zuidhollandse rechtbank dezer dagen beging, in moeilykheid bevinden, en vragen op te lossen hebben als deze: ‘Heeft die Advocaat-Generaal inderdaad aldus gesproken?’
‘Heeft de voorzitter hem toegestaan byna aanhoudend zyn patiënt te bezwaren met de schuld van anderen? Byna aanhoudend met veel ophef zaken op den voorgrond te schuiven die met de beschuldiging niet in het minste verband staan? Een zo diepe onkunde aan den dag te leggen in de rechten en verplichtingen van den staatsburger?’
‘Bestaat er in Nederland een grondwet volgens welke alle burgers voor de wet gelyk zyn? Leven er over 't geheel “burgers” in dat land?’
En eindelyk deze:
‘Durft dat land roemen op vryheid en pochen op het recht om vry te blyven?’
‘Is dát een natie!’
Het kan myn bedoeling niet wezen in deze Causerie de volledige verdediging van den veroordeelde op my te nemen. Al ware de my gegunde ruimte toereikend, dan nog zou de uiting van al myn gedachten over deze aangelegenheid meer aanval dan verdediging zyn. Er zouden kolommen gevuld kunnen worden met de aanhaling der zotternyen waaraan de heren die ten deze ‘het Recht’ vertegenwoordigden, zich hebben schuldig gemaakt. En niet alleen zotternyen. Er is erger!
Verdedigen zal ik ditmaal De Vletter slechts in zoverre als te pas komt van het op heden door my gekozen standpunt: Beschouwing der in Nederland heersende begrippen over burgerrechten en burgerplicht.
Een natie is niet vry, welvarend, gelukkig door de wet. Haar vryheid, haar voorspoed wordt aangewezen door de zeden. Onze wetten mogen hier en daar te wensen overlaten, het zou niet baten daarin verbetering te brengen, indien niet tegelykertyd de zeden ons toelieten de vruchten dier verbetering in ons op te nemen. Het nieuwe stelsel van vertegenwoordiging dat in 1848 werd ingevoerd, was vooral daarom vicieus, wyl het geheel ten onrechte de lauw-goedgezinden in den waan bracht dat er iets verbeterd was, en dat men nu gerust kon indommelen. Anderen, die ik ook niet gaaf onder de welgezinden rangschik, maakten er ad majorem gloriam hunner onbeduidendheid, gebruik van. Zie onze Tweede Kamer.
Ik betwyfel zeer of de raddraaiers van 1848 overtuigd waren dat hun pogingen, voor zoverre daarmee het algemeen belang moest bevorderd worden, niet slagen zouden. Om dit in hen te veronderstellen, zou men hun een hogere mate van staatkundig in-inzicht en menskunde moeten toeschryven dan er in de documenten van dat jaar - in verband beschouwd met Thorbecke's ‘staatkunstige levensgangen’ - is neergelegd. Ik geloof alzo niet aan opzettelyk bedrog.
In hoeverre echter de hoop dat de zo bespottelyk nauw beperkte districts-kiezery, naast het misschien beoogd algemeen belang, een voordeligen invloed zou uitoefenen op particuliere belangen, laat ik daar. Dit is zeker dat de grondwet van 1848 niet overeenstemt met de verdedigbare inzichten van hen die te goeder trouw heil menen te vinden in een vaderlyk-almachtig bestuur, noch vooral met de beginselen der nieuwere doch ook reeds byna verouderde school die vryheid, zelfregering en algemeen mensenrecht predikt.
Onze toestand is vleermuisachtig. Wy missen alle kans op de flinke toepassing van centraal gezag en kregen daarvoor niets in de plaats dan een verbrokkeling van kracht die alle energie smoort. Uit vrees voor misbruik hebben we 't gebruik bedorven, en de bladzyden door de franse omwenteling met bloed in het gedenkboek der mensheid geschreven, schynen te onzent niet gelezen of slecht verstaan te zyn.
Myn bewering dat de vryheid van een volk niet door de wet maar door de zeden wordt bepaald, vindt een overduidelyk bewys in een vergelyking van den toestand des Nederlandsen staatsburgers met dien waarin zich bewoners van andere landen, schynbaar getyranniseerd, bevinden. Het zal paradox klinken, doch ik houd staande dat de franse burger, als zodanig, hoger staat, meer gewicht legt in de schaal, dan de Nederlander. Napoleon gevoelt behoefte aan de goede mening zyner onderdanen. Ontmande koningen echter hebben het recht daaromtrent onverschillig te wezen, en maken gewoonlyk van dat recht een ruim gebruik. En niet de Souvereinen alleen, ook de beambten en collegiën in Staten waar elke verplichting, elk recht, by de wet omschreven is, achten zich aldra ontslagen van elke zorg om hun handelwyze in overeenstemming te brengen met den geest dier wetten. Al ware het - wat ik evenwel in de zaak van De Vletter ontken - nu en dan mogelyk te bewyzen dat er stipt is voldaan aan den letter der voorschriften, dan nog zoude een bestudering van den oorsprong dier bepalingen tot de conclusie leiden dat die bepalingen of slecht geredigeerd waren of verkeerd worden toegepast.
De nazaat die zich de vergelyking tot taak stelt van den toestand der onderdanen uit de zeventiende eeuw met dien der staatsburgers van heden, zal by het lezen der stukken betreffende de Rotterdamse ongeregeldheden, een fout in de dagtekening menen te ontdekken.
Hoe gebrekkig onze grondwettige instellingen - vooral in verband met de onrypheid des volks - wezen mogen, men had toch van leden der magistratuur mogen verwachten: ten eerste dat zy die instellingen kenden; ten tweede: dat zy iets wisten van wat er sedert tachtig jaar veranderd is in de verhouding tussen Regeerders en Geregeerden.
De bemoeienis met de publieke zaak is De Vletter aangewreven als misdryf.
Vraagt men my of ik sympathie gevoel voor de wyze waarop De Vletter lucht heeft gegeven aan zyn zucht tot inmenging? Neen. Doch dit is een zaak van smaak. Wat my betreft, ik haat het gemeen, en by conflicten tussen de politie en onze straat-medeburgers, voel ik meer neiging tot het party kiezen vóór dan tegen de publieke macht. Ik geloof dat onze politie slecht is, maar nog lager schat ik het plebs. Doch dit is de vraag niet. De vraag is of De Vletter, nu eenmaal zyn wyze kiezende om zich te verzetten tegen verkeerdheid in het bestuur der stad zyner inwoning, het recht had zich daarmede te bemoeien. Dit is ontkend. En ik beweer dat hy niet alleen gerechtigd, maar gelyk elk burger, verplicht was zich in de bres te stellen voor de belangen van het algemeen.
De kleine gemeente die van straathandel leeft, werd gemassregelt, geplaagd, bekeurd, beboet. Het is waar dat het rondventen op de straten aanleiding geeft tot allerlei ongemak. Maar kan de rondventer het helpen dat het bestuur zyner stad hem geen behoorlyke markten weet aan te wyzen? Behalve een paar kleine inrichtingen voor vis, bestaat er in geheel Nederland geen enkele markt. Het woord zelfs wordt niet begrepen, en waar ik er naar vraagde, wees men my gewoonlyk een plein. Dat nu de benoemde burgemeesters en de gekozen leden van een gemeentebestuur geen studie maakten van petite-voirie - een ryk onderwerp voor menskundige en welwillende onderzoekers! - begryp ik wel. Er zyn veel zaken waarin gekozenen en benoemden niet studeerden. Maar wat ik niet begryp, is dat ze nooit op 't denk-beeld kwamen dat het oprichten van behoorlyke marktgebouwen een financiëel-goede speculatie wezen zoude.
Hoe dit zy, markten zyn er niet, en nu moeten de arme drommels die al hygende en schreeuwende in weer en wind hun waar aan den man trachten te brengen, boeten voor de onkunde, de apathie en het plichtverzuim der bestuurders. Is dit billyk? En zo neen, bestaat er reden tot vervolging van een medeburger die zich - ik laat nu in 't midden uit welk beginsel - de zaak dier geplaagde wezens aantrekt?
Een andere grief werd gevonden in het tegengaan van baden. Een bepaald wettig verbod daartegen scheen niet te bestaan. De politie beriep zich op algemene begrippen van zedelykheid, en wanneer 't uitgemaakt ware dat zy hierin recht had, zoude ik de laatste zyn die me beriep op het zwygen van de geschreven wet. Wie zich alles veroorlooft wat door geen wet wordt verboden, is schuldig aan grote wetsbreuk.
Een onderzoek echter in hoeverre de ware zedelykheid wordt gekwetst door het baden, zou my nu te ver leiden. Uit zedelykheid denk ik daarover anders dan de meesten. Doch al ware het, dat de pudeur van m'nheer of mevrouw X. - wier kindertjes al zo heel lief beginnen te tekenen naar naakt model - zich ten rechte beledigd voelden door ongeklede jongens... al ware het dat de welbegrepen hollandse decentie synoniem behoort te blijven met vuiligheid, dan nog vraag ik waarom het kuise stadsbestuur niet zorgt voor een gelegenheid waar men zich wassen en baden kan zonder 't verwekken van ergernis?
Er is reeds een feitelyk antwoord gegeven op deze vraag. Ik las in de Courant dat men - in 1869! - er op bedacht is Rotterdam van badinrichtingen te voorzien. Ligt hierin niet de erkenning dat De Vletter in zyn recht was, toen hy party trok voor de zuiveringslust der ongewassen straatjeugd? Mag men het hem euvel duiden dat hy door zyn bemoeienis de Regering heeft genoopt - en al ware 't genoodzaakt, wie zal 't wraken? - eindelyk te doen wat ze reeds voor lang had moeten doen?
Myn betuiging dat de wyze waarop de heer De Vletter zyn plicht deed, niet in myn smaak valt, behoort vooral niet te worden opgevat alsof ik iets wil afdingen op de wettigheid of de ze-delyke waarde zyner handelingen. Integendeel. Juist myn afkeer van alle aanraking met straatvolk en rechtbanken dwingt my te meer hulde te brengen aan zyn doorzettende handelwyze. Wel wordt die verdienste iets geringer, indien hy daarby niet denzelfden tegenzin te overwinnen had die my impotent maken zou van walging, maar verdienste blyft het. Zo ziet de knaap met eerbied op tegen den dappere die - al blyft hy zelf er vies van - een afzichtelyk insect durft aangrypen. Ik verklaar ronduit dat ik bang ben voor zo'n advocaat-generaal.
Van verdienste in den heer De Vletter is volgens de officiële opinie geen spraak, en dat velen de officiële opinie napraten, spreekt vanzelf, vooral: ‘als ze by me roken’, zoals de tabaksman zei. En we zagen 't reeds: ‘tien jaar was wat veel. De man is al oud, en heeft zich overigens goed gedragen’.
Het is dus in 1869; ná Bataafse Republiek, ná Franse overheersing, ná al de verlossingen die we gedurig ondergingen, ná '48, ná dit alles wordt het den Nederlandsen staatsburger ten kwade geduid dat hy zich bemoeit met de publieke zaak! Men meent te dromen.
Heeft de geest der eeuw daarom de onverantwoordelyke koningen weggejaagd om onverantwoordelyke stadraadsleden en politiebeambten in de plaats te krygen? Was de schande te groot zich te buigen voor de Stuarts, Bourbons, Bonapartes en Oranjes, en is 't nu op eenmaal eer geworden zich te krommen onder 'n inspecteur, onder 'n diender? Is 't voorouderlyk bon-plaisir der vorsten omgewisseld in kleine munt? Zyn de gekozen hoofden des Volks verheven boven 't oordeel van hen, aan wier stemmen ze hun verheffing te danken hadden? Hoe ver gaat de almacht van stadsregeringen, als 't den burger niet meer vrystaat zyn mening te uiten? Wat wonnen wy dan by alle veranderingen die er gezegd worden plaats te hebben gevonden sedert tachtig jaar?
Die gezegd worden! Zo is het. Er is weinig of niets veranderd in de Republiek der Verenigde Nederlanden, waar enige weinige familiën steeds het spook van overheersing door enkelen op den voorgrond schoven, om haar overheersing ongestoord te kunnen uitoefenen. Nog altyd worden wy Nederlanders - als de Rotterdamse straatventers en badende kinderen - geplaagd door een bende onbeduidende wezens, wier inerte massa, gewicht scheppende uit vereniging, loodzwaar drukt op Volksgeest en Ontwikkeling. De grondwet van 1848 staat het voorvaderlyk bestuur minstens even na als de constitutie die zy verdrong. De aristocratie is slechts een paar sporten gedaald, en blyft heersen al zyn de namen en al is de soort der heersers veranderd. ‘Wat de heren wyzen, moeten de boeren - hier: burgers - pryzen’, blyft nog altyd het wachtwoord. Het afkeuren van een maatregel is majesteitsschennis. Een oproeping zich te verzetten tegen onrecht en misbruik van gezag is hoogverraad. En de arme onnozele die zich in 't vertrouwen op den almanak - 1869! - daaraan schuldig maakt, wordt met tuchthuis gestraft, als een dief, als een brandstichter, als een rover.
Men werpe my niet tegen dat er te Rotterdam werkelyk meer of min misdadige handelingen hebben plaats gevonden. Ook daarop is veel af te dingen, en de uitgesproken straffen zyn niet in evenredigheid met de feiten, vooral niet indien men die vergelykt met de wyze waarop in het ‘despotisch geregeerde’ Frankryk zulke delicten worden gestraft. Doch al ware dit anders, mag De Vletter aansprakelyk worden gehouden voor de handelingen van 't door de politie gesard gemeen? Niet hy heeft tot misdaad aangespoord. Er blykt integendeel dat hy zich alle moeite gaf om gewelddadige uiting van de ontevredenheid des volks te voorkomen. Zelfs het houden van optochten keurde hy af, en herhaaldelyk nodigde hy zyn opgewonden hoorders uit: ‘naar huis te gaan’.
Wie de stukken van het proces aandachtig nagaat en van al de beschuldigingen tegen den beklaagde aftrekt wat anderen deden, wat voor rekening komt van een slordig en onbekwaam bestuur, wat niet misdadig is en zelfs door velen beschouwd wordt als te behoren tot de plichten van den staatsburger, komt tot de overtuiging dat Jacob de Vletter het slachtoffer is van de onkunde onzer magistratuur die geen besef schynt te hebben van de eisen onzes tyds en onzer staats-inrichting.
De Nederlandse hoofdfout ligt juist in de te grote onverschilligheid omtrent zaken van algemeen belang. Ieder zorgt voor zich zelf, en meent met de res publica niet te doen te hebben. Uit die fout spruit de ellendige toestand voort waarin ons land verkeert. Vandaar ook de minachting van het buitenland.
Waarlyk, indien wy wat meer misdadigers hadden aan te wyzen van de soort des heren De Vletter, wy zouden minder laag staan in de ogen van Europa.
Den Haag, 29 Juli 1869
Ik verneem dat de President van het Hof, die in een der vroegere zittingen een beklaagde z'n armoedig en ziekelyk voorkomen verweet, gepensionneerd is. Ik heb echter nog niet vernomen dat de onder zo'n voorzitter geslagen vonnissen comme non avenu verklaard zyn.