Ideën, vierde bundel
1040.
Na 't verschynen van de Minnebrieven, ontmoette ik iemand die me veel blyken had gegeven van... genegenheid. Ik mag 't geen sympathie noemen, omdat hiertoe zekere Ebenbürtigkeit zou nodig geweest zyn, waarin ik me waarschynlyk niet had kunnen schikken. Maar dit wist ik niet in '61, waarschynlyk omdat m'n hoogmoed nog niet ryp was, en ik wat al te gul toegaf in de goedige neiging om den eersten den besten te woord te staan. Eerst zeer laat leerde ik me wachten voor zeker soort van ‘bewonderaars’ van den Havelaar, die 't zo ‘aardig zouden vinden, als ik 'ns weer zo'n boek schreef’.
Zeer dikwyls stond de beoefening van m'n lievelingsvak: menskunde, myn mensenkennis in den weg, of juister misschien, ze belette my de verkregen mensenkennis toe te passen. Ikzelf die uit 'n algemeen fysiologisch oogpunt, al wat me na den Havelaar weervoer, voorspeld heb - men lette op 't motto, en vooral de hele figuur van Droogstoppel, die door de Natie zo gelykend is nagetekend en waar gemaakt! - ik, die in dezelfde Minnebrieven welke zo kort na den Havelaar verschenen, den ‘impresario’ schetste, die meende dat 'n welgemeende gil voor geld te koop was... ik bedroog me herhaaldelyk in de personen zelf, die op m'n typen geleken, en misschien gedeeltelyk hadden geposeerd voor model. Een bykomende oorzaak van deze fout lag misschien in zekere overlading van gemoed, die me geen loisir overliet om acht te slaan op 't gehalte der exemplaren in 't byzonder, omdat m'n aandacht geheel en al was ingenomen door de studie van 't genus in 't algemeen. Ook werd ik vaak in 't nauwkeurig analyseren van ieder individu waarmee ik in aanraking kom, gehinderd door zekere goedigheid. Sedert lang leg ik me ernstig toe op 't vermyden van deze fouten, en misschien breng ik 't nog eenmaal zo ver, dat zelfs 'n kind me niet bedriegen kan. (810)
Hoe dit zy, ik was in '61 er niet op bedacht dat de inderdaad welmenende mooivinder van den Havelaar nu juist niet de man was aan wien ik denkbeelden slyten kon. Ik ontmoette hem kort na 't verschynen van de Minnebrieven. Hy gaf my te kennen dat-i met dat boek niet was ingenomen, en motiveerde z'n afkeuring op de niet ongewone manier: 't was wel... mooi, heel mooi, maar... hy begreep er niets van.
Onnozel genoeg bood ik hem aan, myn werk toe te lichten, en er werd afgesproken dat ik hem te dien einde bezoeken zou.
Onderweg naar z'n woning, maakte ik my gereed tot de vereiste commentaar, en schreef in gedachte een stuk dat - zo stelde ik me voor - ook misschien anderen zou te pas komen. De me-ning dat ik te doen had met iemand die wenste te begrypen, was me alleraangenaamst.
- Wel kom aan, zei ik, toen de dissertatie 'n aanvang nemen zou, we zullen dat boekje grondig behandelen. Zeg me eens, wát u dan alzo voornamelyk vreemd of duister voorkomt? Is 't de algemene strekking? Zyn 't sommige onderdelen? Laat horen!
Ik deed deze vraag niet zo zeer om daarop een bestemd antwoord te ontvangen, dan wel als 't ware ter inleiding van 't gesprek. Toch verheugde ik me later haar gedaan te hebben. Ze heeft me veel onnodige moeite uitgewonnen, daar 't antwoord me deed afzien van alle pogingen om dat werk begrypelyk te maken aan dien man.
- Wat me daarin duister is? Ja, zie je, er is veel in, dat me niet helder is. Ik heb er gister den gansen avond met m'n vrouw over gesproken. En ook zy vraagt... zie eens!
M'n heilbegerige lezer toonde me hier een exemplaar, waarvan de marge met uitroepings- en vraagtekenen versierd was, en ging - die arabesken raadplegend - aldus voort:
- In de eerste plaats... wat bedoelt ge met dat bloempotje?
En hy wees me de bladzyde die overeenstemt met pag. 61 der uitgaaf van 1865. (Deel II blz. 56)
Wat ik antwoordde, weet ik niet meer. Ik voelde schaamte dat ik onnadenkend genoeg geweest was, me te laten verlokken tot geestelyke aanraking met iemand van zo geringe ontwikkeling. Die man was geen zakdrager, geen lakei, geen marskramer. Hy ging integendeel voor zeer ‘deftig’ door, en behoorde tot de zogenaamd-hogere klasse der Maatschappy. En nog eens: hier was geen spraak van boosaardigheid. Te goeder trouw was z'n denkvermogen en dat van z'n ega - die ook tot het best-opgevoede deel der Natie behoorde - gestruikeld over dat geheimzinnige bloempotje!
Ik erken, by 't schryven van de eerste regels der vierde Akte van Vorstenschool aan die ontmoeting gedacht te hebben. Weinigen zullen by 't lezen van die eenvoudige woorden zich kunnen voorstellen dat ik daarin een waarheid verkondig die, naar me gebleken is, voor sommigen te hoog staat!
Wat zegt de heer Busken Huet hiervan, hy die beweert dat ik over 't algemeen te weinig by m'n lezers veronderstel?