Multatuli.online


1191.

By 't nalezen der laatste helft van 't vorig hoofdstuk, bemerk ik, 'n gedeelte van den weg die van de Vellestraat naar 't ‘kantoor’ leidde, te hebben overgeslagen. Na 't voorbyworstelen van de glimmende olievaten, moest men den gang door, langs een achterhuis van 'n paar verdiepingen hoog, en eindelyk de binnenplaats over, waarop 't kantoor ‘uitzag’. De lezer die op nauwkeurigheid gesteld is - anderen zyn me onverschillig - wordt gewaarschuwd deze binnenplaats niet te verwarren met het plaatsje, dat zo edelmoedig wat licht meedeelde aan 't magazyn. Tussen die beide ‘openluchtjes’ in, lag 'n groot gedeelte van 't huis, dat lang, smal en hoog was. Na de ontdekkingsreis geleidde Gerrit onzen Wouter naar 't kantoor, wees hem daar 'n tabouret aan, en gaf hem den raad te wachten tot ‘de heren’ zouden komen. En, zei de man:

- Dat zal nog wel 'n uurtje duren, want we zyn in den komkommertyd. En ik ga m'n kommetje koffie drinken in de keuken. 't Ga je goed, zolang!

Wouter dreef inderdaad de onbescheidenheid zo ver, dat-i den tabouret opklauterde, die hem aangewezen was. En hy peinsde. De voorwerpen die z'n aandacht tot zich trokken, waren niet zeer geschikt om z'n stemming byzonder vrolyk te maken. Het uitzicht door de twee verweerde vensters op de binnenplaats en 't achterhuis, was - op 't verschil in warmtegraad na - nova-zemblisch:

Een eeuwig grauwe lucht hangt loodzwaar op de... wanden.

Hier houdt geen sterfling 't uit. Hier komt geen Noorman landen.

Geen andre plek op aard, hoe karig ook bedeeld,

Is zo ellendig naakt, zo arm aan groei en teelt!

Meent men dat Tollens ooit die schone regels had kunnen schryven, als-i niet door z'n vader was ‘gedaan’ op 'n kantoor in verfwaren? Waar anders ving z'n oog zulke tinten op van iets droevigs, van 't enge, benepene, barre, kille? Meent men misschien dat er in 't hoge Noorden-zelf iets te aanschouwen valt, dat in zielstremmenden invloed halen kan by zo'n verblyf? De oude heer Tollens heeft wel geweten wat-i deed, en 't is waarlyk te verwonderen, dat zyn zo wél op z'n plaats gezette zoon het aanzyn heeft gegeven aan prullen ook. Misschien werd-i bedorven door 'n bloempotjen op z'n binnenplaats.

Zo verraderlyk handelde het lot omtrent Wouter niet. Geen enkel voorwerp trok z'n ogen tot zich, dat hem 'n voorwendsel aan de hand deed om iets anders te denken dan: ‘in den handel, in den handel, ik ben hier in den handel!’

Van tyd tot tyd verwaardigde zich een der dienstboden in de keuken, naast den onderaardsen gang die naar 't magazyn liep, enig geruis te maken. En telkens liet dan Wouter zich afglyden van z'n krukjen, om al wat er zou binnentreden, met de nodige beleefdheid te groeten. Maar er kwam niemand, en Wouter besteeg z'n troontje weer. Toch zorgde hy z'n hoed in de hand te houden, om terstond gereed te zyn tot het aannemen van 'n groetende positie, áls er eens ten laatste in die onbehaaglyke eenzaamheid iemand te voorschyn kwam. Op den grenenhouten vloer bemerkte hy indrukken van voetstappen. Dáár glinsterde de gepolyste moet van 'n rechts-om-keert-beschryvenden hak... hoe heette ook de man dien-i had horen noemen by de Holsma's, de man op dat eiland, die zo verschrikte by 't ontwaren van menselyke voetstappen? Och, in deze wildernis...

Aan den wand hingen hier-en-daar bundels papieren, onder bescherming van kartonnen bladen die allerlei opschriften droegen, welke Wouter verlegen maakten. Daar waren Cognossementen, Facturen, Vrachtbrieven, en zelfs: Diverse Nota's. En die opschriften waren omgeven van 'n gekoperdrukten rand vol bloemen, rankwerk, hoornen van overvloed en allerlei krullen, welk bywerk beheerst werd door 'n piernaakten Mercurius, die op wolken zat, en heel pedant neerkeek op de epigrafen en de weelderige arabesken aan den rand. De wolken waren gemerkt O & K, No... later in te vullen by eventueel gebruik.

- Dat is de god des Koophandels, dacht Wouter. Zou nu zo'n god ook begonnen zyn met leerlingetjen op 'n kantoor te worden? Hoe lei men het toch aan in 't oude Griekenland, om iets te worden in de wereld? O, ik weet wel dat die fabelleer gekheid is, maar de lui die zulke geschiedenissen uitdachten, moeten zich toch 'n voorstelling gemaakt hebben van 't begin der zaken. Van wie had die Mercurius rekenen geleerd? Dáármee toch moet men aanvangen. Ik zal goed oppassen... kapitaal staat tot kapitaal, gelyk interest tot interest... dát geeft dát, wat geeft dát? En dan vermenigvuldigen. En dan delen met het voorste. En als er breuken zyn... lastig is 't, nu ja, maar ik zoek den algemenen noemer. - Ja, ja, ik zal goed m'n best doen, zoals de dokter gezegd heeft... Daar werd weer gestommeld in den gang. Misschien zette een der meiden 'n ‘luiwagen’ buiten de keuken. Of ze smeet 'n ‘varken’ de deur uit...

Wouter zette zich in postuur voor dien luiwagen, en voor dat varken, en voor de meid die er over baasde. Helaas, nog altyd kwam er niemand. Hy had nog niets ‘in den handel’ verricht, nog geen enkele evenredigheid opgelost, geen noemer bruikbaar gemaakt voor 'n heel ristje breuken tegelyk, en toch... hy was vermoeid! De klok sloeg al, of pas, negen. ‘Reeds’ voor iemand die sedert vyf uren worstelde met z'n gedachten. ‘Pas’ negen uur, voor 'n werkmannetje dat zo graag wou uitmunten, en nu al vóór 't aanvangen van den arbeid zich geknakt voelde door uitgeputheid. Wouter onderging hiervan den onbewusten indruk, en werd bitter verdrietig. Beheerst door 't denkbeeld, dat z'n voornaamste werk in rekenen zou bestaan, angstig dat-i niet voldoen zou - 't was niet te veronderstellen dat zulke aanzienlyke mensen zich zouden ophouden met makkelyke ‘sommen’ - legde hy zichzelf 'n tentamen op, en werd weldra zo suf, dat-i zich herhaaldelyk betrapte op: zes maal acht is... drie en 'n kwart, of... niemendal. ‘O God, o God, waar moet het heen, zuchtte hy, met... den handel!’

Elken keer dat een der beelden die 'n rol hadden gespeeld in de laatstverlopen dagen van z'n leven, zich aan zyn verbeelding vertoonde, joeg hy het driftig weg. Niet Laps alleen, noch Goremest, noch de goede Vrouw Claus... hy bloosde, en keek Mercurius aan, die... ook geen kleren aan 't lyf had. Wél... gekleed of niet, hy wou er niet van weten. Hy zat daar niet op dat hoge stoeltjen om aan mythologie te denken, noch aan pudeur, noch aan dat bad by de put! Weg met dat alles: hy moest in den handel! En, wel beschouwd, hy wás er al in. Bevond hy zich niet op 't kantoor van de heren Ouwetyd & Kopperlith? Zoud-i niet straks, dienzelfden dag nog, en binnen 'n kwartier misschien, gereed moeten zyn tot antwoorden op de moeilykste vragen? Op vragen die den groten Strabbe-zelf in verlegenheid konden brengen? Och, waarom had Femke hem niet aangeraden de knapste te worden van de hele wereld? 't Was immers dan in één moeite doorgegaan? Dan zoud-i nu niet angstig behoeven te zyn, en niet beschroomd... noch tegenover Mercurius, noch zelfs voor de vreselyke heren Kopperlith!

Ja, ja, Femke had méér van hem moeten vorderen! Haar eis was kinderachtig. Wat had nu, wel beschouwd, haar advies hem ge-baat? Hy was juist, of ternauwernood, 'n klein weinigje bekwamer maar dan Slachterskeesjen, en ieder weet toch dat dit niet voldoende is in de wereld, om god des Koophandels te worden, veel minder nog om 't te brengen tot ‘patroon’ van 'n amsterdams ‘huis’. Dat Femke's bedoeling goed was geweest, wilde hy wel geloven... o, zeker! En boos op háár was-i niet. Integendeel. Voor en met haar zoud-i gaarne...

Weg, weg, weg met Femke... drie maal negen is zeven-en-dertig: o god, daar is 't weer! Het was om gek te worden. Juist! Zo begint...