Ideën, vierde bundel
1034.
Indien de Natie my niet kent, vraag ik tot wie dan de Oproepingen gericht waren, die voor twee jaren in de couranten verschenen, en die ik 'n plaats geef in m'n Ideeën, ook vooral om te constateren wat er van die ‘Oproepingen’ geworden is.
Met moeite houd ik nu m'n opmerkingen over die stukken terug. 't Is me hier alleen te doen om myn verhouding tot de Natie te kenschetsen. Hier zyn ze:
Medeburgers!
Een zware verantwoordelijkheid rustte op u. Een minderjarig volk van 15 millioen zielen was aan uw voogdij toevertrouwd. Zijn bezittingen werden door u aan wanbeheer overgelaten, zijn inkomsten verduisterd, zijn opvoeding verwaarloosd, zijn persoon mishandeld en tot slavenarbeid gedoemd. Grote en kleine profeten waren onder u opgestaan, doch gij hoordet hen niet. Hun waarschuwende en bestraffende stem werd verdoofd onder het getrommel en gefluit der aanbidders van het gouden kalf, dat uit den behaalden roof voor uw aanschijn was opgericht. Koffie en suiker waren het laatste woord van alle Indische regeringswijsheid; batige sloten, nimmer toereikend geacht, sloten den mond der gerechtigheid. Het was stikdonkere nacht, rustige rust in uw harten. Dat zedelijk en stoffelijk bederf daaronder voortwoelden en aan de schijnbare zegepraal van onrecht over recht, van onzedelijkheid over zedelijkheid, van kortzichtige baatzucht over welbegrepen eigenbelang een geduchte wraak voorbereidden, was U niet tot bewustzijn gekomen. Dat in uw Staats- en uw volksleven, in moederland en koloniën er zich reeds de plaatselijke verschijnselen van openbaarden, werd door u niet opgemerkt of aan andere oorzaken toegeschreven. Er was periculum in mora. Als een slaapwandelaar aan den rand van een afgrond, dreigdet gij naar beneden te storten. Dáár ging opeens een rilling door den lande. Gij werd plotseling wakker geschud en van den afgrond teruggetrokken. Uw geest werd opgeklaard en het beeld van den enigen waren God, den God van
*
liefde en rechtvaardigheid, werd u weder duidelijk. Het gezicht van het gouden kalf vervulde u met schaamte en weerzin, - en een kreet van verruiming ontsnapte aan uw borst, toen de Wawelaars en Droogstoppels, die u tot nu toe in zijn dienst waren voorgegaan, stikten in koffie en verdwenen. Van dien tijd af dagtekent een betere politiek voor Indië, niet meer de zinnelijkheid en kansberekening van partijhoofden en specialiteiten, maar een nationale politiek, de vaste wil van het Nederlandse volk, dat niet langer verkiest de bloedzuiger te zijn van den trouwhartigen Javaan, maar strenge rekenschap vraagt van het beheer der goederen en de behandeling der persoonlijkheid van zijn pupil. Dat er in die richting nog veel te doen overblijft, wie zal het ontkennen? Doch ik constateer slechts den geest; en die geest, welke nog dagelijks veld wint, gaat reeds dagelijks voort nieuwe vruchten af te werpen. En hij, de man, die dien geest heeft wakker geschud, wiens persoonlijkheid dus in zovele opzichten de onze is geworden? Goud, eer en aanzien vallen den veldheer toe, die het meest heeft uitgemunt in het slachten zijner nevenmensen. Maar hij, die veldheer der gedachte, die toenadering en liefde heeft gekweekt tussen millioenen? Die man, medeburgers! is arm, maar arm als Job op den mesthoop, nog straks in het bezit van enige nietige inkomsten, door zijn tot broodschrijven gedoemd talent vermeesterd, doch thans door een samenloop van omstandigheden ook van die geringe hulpmiddelen verstoken. Die man zwerft rond in het buitenland, ziek van geest en lichaam, met harde woorden aangesproken om de schamele huishuur, die hij niet in staat is te voldoen, en met of zonder enige geschonken kreutzers in den zak, om het zwarte brood te kopen dat hem voor hongerdood moet behoeden. Dat te vernemen hinderde, schokte mij; dat te vernemen moest, meende ik, ook u hinderen en schokken. Zal dát dan, vroeg ik mijzelven af, onze dankbaar-baarheid zijn jegens dien man; en zal in hem de
veroordeling onzer nakomelingschap gewettigd worden, zo dikwijls tegen het voorgeslacht in ons binnenst opgerezen, dat een burger, die zich zo zeer verdienstelijk jegens het vaderland heeft gemaakt, in honger en ellende is moeten omkomen? Het is waar: er kunnen tegenbedenkingen worden voorgebracht. Dat de schitterendste vlam soms in walm overslaat, wordt te dikwijls waargenomen.
Dat ook die man niet onfeilbaar is, wie zal het tegenspreken? Doch het feit, het ontegenzeggelijk feit van zijn grote verdiensten jegens Nederland, beheerst m.i. alle ware en onware nevenfeiten, en moet de maatstaf wezen voor onze belangstelling. De overige zijn van ondergeschikt belang en kunnen slechts in aanmerking komen, waar het geldt de beste wijze om onze belangstelling te tonen. De barmhartige Samaritaan, het Rode Kruis, vraagt niet naar den landaard of den conduite-staat der gekwetsten. Hij brengt hulp in nood, zelfs aan vijanden. Hoeveel meer moeten wij het dan doen aan een medeburger, jegens wien wij door banden van nationale dankbaarheid zijn verbonden? En nu, de practische slotsom dezer oproeping! Niets ware gemakkelijker dan zich door een individuele bijdrage aan zijn deel in de algemene verantwoordelijkheid te onttrekken. Dat dergelijke bijdrage, daargelaten het onaangename van den vorm, doel zoude treffen, mag worden betwijfeld. Ik wenste dus, dat door het bovenstaande enige edele, invloedrijke mannen onder u mochten worden opgewekt, om het initiatief te nemen tot bijeenbrenging van een fonds, waarvan de inkomsten konden strekken om, op zodanige wijze, als geschiktst geoordeeld wordt, aan den betrokkene een onbezorgde toekomst te verzekeren. Wel is waar schijnt het ogenblik daartoe slecht gekozen, nu, onder de noodlottige tijdsomstandigheden, het Rode Kruis alle harten in beweging zet. Doch is die opgewektheid geen blote modezucht, is zij werkelijk de heerlijke vrucht van het kruis van Golgotha, dan moet zij, wel verre van een beletsel, veeleer een aanmoediging zijn om den geest der liefde ook in andere richtingen te doen werkzaam zijn. En dan vraag ik in gemoede, of, waar de toekomst van oude dienstboden in hofjes, van oude mannen en vrouwen in daartoe bestemde godshuizen, van oudgedienden in invalidehuizen wordt verzekerd; waar duizenden en honderd-duizenden worden toegewijd aan zovelen, die geen andere aanbeveling hebben dan hun
armoede, - of daar de hand van het Nederlandse volk te kort mag schieten om voor ellende en broodsgebrek te bewaren een man, die in de meest versteende harten heeft bres geschoten en ons, ten aanzien van een zo gewichtig deel onzer verantwoordelijkheid, tot een nieuw leven, tot heil van millioenen heeft opgewekt. Dat die man mij niet tot deze
oproeping heeft gemachtigd; dat hij mij persoonlijk onbekend is; dat ik slechts door mededeling van een vriend, vergezeld van een roerend schrijven van den betrokkene, tot die oproeping ben overgegaan; maar bovenal, dat de naam diens mans, zonder dat hij genoemd wordt, op u aller lippen zweeft, - zal, hoop ik, voor u een bewijs te meer zijn, dat het hier, zo voor u als voor mij, slechts de vervulling geldt van een nationalen plicht. Eenmaal dien plicht voor ogen hebbende, heeft het Nederlandse volk nimmer geaarzeld en zal het ook thans niet doen.
Rotterdam, 1 October 1870
J. van Gennep
Het tweede stuk luidde aldus:
Landgenoten! In de N.R.C. van 3 Oct. jl. is een beroep gedaan op het Nederlandse Volk, om den schrijver van den Max Havelaar in zijn ongelukkige omstandigheden tegemoet te komen. Wij hebben gemeend, voor zoveel onze zwakke krachten vermochten, aan die roepstem gehoor te moeten geven, door ons met de inzameling van bijdragen en het beheer van een daaruit te scheppen fonds te belasten. Ook onzes inziens toch geldt het hier een man, aan wien Nederland grote verplichtingen heeft. Niet alleen dat onze Letterkunde in den begaafden schrijver, met zijn rijke verbeelding, verrassenden betoogtrant, eenvoud en kracht van uitdrukking, een ster van de eerste grootte bewondert, - zyn aanspraken reiken verder. Er was een tijd, toen de Nederlandse scepter loodzwaar op Indië drukte. Millioenen werden jaarlijks in de Nederlandse Schatkist overgestort. Van de wijze, hoe die millioenen verkregen werden, gaf men zich geen rekenschap. Wel waren reeds sedert 1848 in het Wetgevend Lichaam welsprekende stemmen opgegaan, die tot ernstig nadenken moesten leiden. Doch er was meer nodig dan de lezing van verminkte Kamerverslagen of een weinig verspreid Tijdschrift, om den geest van belangstelling in het Nederlandse Volk tot in de harten onzer vrouwen en kinderen te doen doordringen. Daar verscheen de Max Havelaar! Onder het pseudoniem ‘Multatuli’ (die veel geleden heeft), een naam, waarop de Schrijver aanspraak had, die zijn betrekking in Indië aan zijn vurige (volgens zijn superieuren, te vurige) zucht tot herstel van on-
*
recht had opgeofferd, deed zijn geniale pen ons enige ogenblikken met den Javaan leven en voelen. Die ogenblikken waren voldoende om den indruk te vestigen, die niet meer kon worden uitgewist. Wij geloven dan ook niet te veel te zeggen, door te beweren, dat, van af de verschijning van den Max Havelaar, de volksovertuiging in Nederland dagtekent, dat Indië naar recht en billijkheid behoort te worden geregeerd, en dat geen koloniale politiek met de eer en het welzijn van Nederland verenigbaar is, die niet de belangen van Moederland en Kolonie op harmonische wijze weet te doen samentreffen. Conservatieven en liberalen kunnen dit oordeel onderschrijven, welk ook hun verschil van meningen zij omtrent de middelen tot verbetering. De schrijver van den Max Havelaar mist dan ook alle eigenschappen van een partijman. Liberalen noch conservatieven kunnen hem den hunne noemen, waar het er op aankomt hun uiteenlopende zienswijze in practischen vorm toe te passen. Het is dan ook niet tot deze of gene partij, dat wij het woord richten, maar tot U allen, van wat godsdienst, politieke beginselen, kunne, leeftijd, rang of stand gij ook zijt, die door de lezing van den Max Havelaar tot billijker gevoelens jegens Indië en zijn millioenen goedaardige en nijvere bewoners zijt opgewekt. Den man, die onze harten verzacht heeft, zijn vrouw en kinderen, den strijd des levens te verzachten, is ons doel. Moge de geniale schrijver in Uw belangstellende medewerking een vergoeding voor gedragen leed en een hulde der dankbaarheid voor zijn schonen en vruchtbaren arbeid vinden!
De vorming van plaatselijke Commissiën, om ons in onze werkzaamheden te steunen, zal op hogen prijs gesteld worden.
Ziehier het derde stuk dat 'n eind aan de zaak maakte:
De Ondergetekende, vernomen hebbende dat velen in de mening verkeren, alsof hy iets zou ontvangen hebben van de gelden die indertyd door de dusgenaamde Multatuli-Commissie, ten zynen behoeve verzameld zijn, acht zich verplicht tot de uitdrukkelyke verklaring: dat dit niet geschied is, en niet geschieden zal. Hy meent alzo gerechtigd te zyn, de welwillenden die hun bydragen tot het Multatuli-Fonds hebben aangeboden, te verzoeken over hun by bedoelde Commissie gestorte gelden wel te willen beschikken.
Wiesbaden, 11 September 1872
Multatuli
Nog eens: met moeite weerhoud ik my van opmerkingen over deze stukken. Ik vraag nu alleen: of er mag beweerd worden dat de daarin behandelde persoon by de Natie onbekend is?