Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1091.
Met schryvers-almacht verkies en decreteer ik nu dat het beminnelyk ‘P.G.’ werkelyk voorkwam in de advertentie die de aandacht van de familie Pieterse in zo hoge mate opwekte. Stond het er niet... welnu, 't had er moeten staan. Ik wil dit nu zo.
- Ik zeg dat het niet mooier kán, zei de moeder. En wat zeg jy, Stoffel?
- Ja, moeder, 't kan niet mooier.
- Wat me zo byzonder bevalt, is dat ze zo aandringen op goed gedrag.
- Op goed zedelyk gedrag, moeder!
- Ja, goed zedelyk gedrag... hoor je wel, Wouter? Precies wat ik je altyd gezegd heb. En... er is uitzicht op salaris. Hoe vind je dát, Stoffel?
- Ja, moeder, maar... hy moet lust in werken hebben.
- Daar moet je dan voor zorgen, Wouter! Lust in werken, zie je. Heb ik je niet altyd precies 't zelfde gezegd? En... ze vragen: ‘P.G.’ Dat ben je, goddank!
- Ja, moeder, dat is-i!
- En, Stoffel, als jy nu eens den brief schreef? Wat dunkt je dáárvan?
- Maar... er staat: eigenhandig!
- Wel zeker! Als jy nu eens 'n eigenhandigen brief schreef. Dat is toch altyd beter, nietwaar, dan dat zo'n kind het doet?
Stoffel slaagde niet zonder moeite in 't begrypelyk maken dat hier zeer in 't byzonder de eigenhandigheid van Wouter-zelf bedoeld werd, en dat de zyne - hoe mooi ook - in dit geval niet baten kon. Wouter werd dus aan 't schryven gezet.
- Maar... wat moet ik er boven zetten?
- Weet je dát weer niet? 't Is heel eenvoudig! Je moet schryven: Weledele Heren! Er staat immers dat het 'n gevestigde handelszaak is?
- Ja, zei de moeder. En zet er by dat je vader ook 'n zaak heeft gehad, 'n zaak, zie je. We verkochten schoenen uit Parys. Anders denken ze dat-i schoenmaker geweest is, en dat stáát niet.
- En schryf dat je de-n-eerste bent op je school...
- En dat je van de Protestantse Godsdienst bent...
- En van goed zedelyk gedrag...
- En dat je zoveel lust in werken hebt. Zie je, dan geven ze je misschien terstond salaris.
Na enige vruchteloze pogingen op de lei, slaagde Wouter eindelyk in 't voor-den-dag brengen van 'n staatsstuk dat aan alle eisen voldeed. 't Adres werd, na rype deliberatie: Aan de Weledele heren, den heren... motto: ‘handel’.
Maar... 't frankeren? Hoe te voldoen aan deze voorwaarde, als de jonge handels-candidaat den brief bezorgde in persoon? Stoffel had al z'n wysheid nodig, om te berekenen dat de Weledele Heren... motto: handel, in dit byzonder geval wel iets door de vingers zouden zien. ‘Maar, zeid-i, zeg 't er dan by, als je m'nheer Maaskamp te zien krygt’.
Met 'n bezwaard hart toog Wouter op weg. Hy verbeeldde zich dat alle voorbygangers 't hem aanzagen dat-i nu eindelyk de wezenlyke wereld intrad, en bezig was den ‘handel’ te bestormen. De geringe dunk dien hy van zichzelf had, drukte hem neder. Hy vond er iets onbescheidens in, zich aan te melden by Weledele Heren die 'n ‘gevestigde zaak’ hadden. Zó stond er in de advertentie, en 't zou dus wel waar wezen.
By ieder manspersoon dien hy ontmoette, en die enige deftigheid in kleding en voorkomen ten toon spreidde, vroeg hy zich af: zou nu ook die man 'n gevestigde zaak hebben? En 't was alweer karakteristiek, dat-i verzuimde naar 'n antwoord te zoeken op de vraag: wat zo'n ‘gevestigde zaak’ dan toch eigenlyk voor 'n ding was? En wat men te verstaan had onder: niet-gevestigde zaken?
Nu, dit zoud-i spoedig genoeg te weten komen.
Stamelend vroeg hy aan 'n bediende in den winkel verschoning dat de brief niet gefrankeerd was. Deze begreep hem niet, en smeet onachtzaam Wouters document in 'n bakje waarin reeds 'n paar dozyn stukken van gelyken aard op 't goedgunstig welnemen van de Weledele Heren Motto, Handel & Cie lagen te wachten. Met verdere praatjes liet zich de man uit den printwinkel niet in, daar-i 't juist byzonder druk had met het debiteren van hoogkleurige Turkengevechten. De arme Wouter watertandde naar zo'n bonte schets van Griekse dapperheid. Maar wat baatte dit? Geld om er een te kopen, had-i niet. En bovendien, hy was op weg naar ‘handel’ en niet naar heldendaden.
- Later, later! dacht-i.
Thuiskomende werd hy op de gewone wys over een-of-ander berispt. Z'n moeder beweerde dat-i zeker niet fatsoenlyk genoeg den prentenwinkel was binnengetreden. Anders toch zou die bediende hem wel vriendelyker hebben te woord gestaan. Ze vreesde dat dit 'n slechte noot zou kunnen geven by de beoordeling van z'n goed zedelyk gedrag waarop de Weledele Heren Motto, Handel & Cie, blykens hun advertentie, zo byzonder gesteld waren.
- En, zeg je, er lagen al zo véél brieven aan dat adres? Gut, Stoffel, als-i maar niet te laat komt! Wat hoeven nu al die mensen zich terstond zo haastig aan te melden, na zo'n advertentie? Ieder wil haantje-de-voorste wezen. God weet of er geen roomsen ook op geschreven hebben, en of ze wel eens gelet hebben op 't goeie zedelyke gedrag! Want, dit zeg ik maar, zo zyn de mensen!
Er werd besloten dat Wouter nog eens naar Maaskamp gaan zou, en 't adres vragen van de firma. Dan kon hy zich rechtstreeks aanmelden, en al de anderen die nu ‘haantje-de-voorste speelden’ zouden achter 't net vissen. Die onbescheiden haast was onverdraaglyk, want het was immers de vraag of ze wel behoorlyk protestants waren, en de voorgeschreven lust in werken hadden? Juffrouw Pieterse was bereid haar neus te pand te geven op de zekerheid, dat er onder al die andere candidaten geen enkele zich zou kunnen beroepen op 't voorrecht dat z'n vader schoenen verkocht die uit Parys kwamen.
- Dat kun je gerust aan die heren zeggen, jongen! Je vader deed geen steek. Hy kón 't zelfs niet! 't Is maar, zie je, om te bewyzen, dat we-n-ook 'n zaak hadden, 'n effetieve zaak! Gut, de man nam nooit 'n els in z'n hand. Is 't waar of niet, Stoffel?
De Weledele Heren Motto, Handel & Cie woonden... ik weet niet waar ze woonden, maar ze hadden 'n tabaks- en sigarenwinkeltje, gecombineerd met 'n leesbibliotheek, gesticht op den Zeedyk, niet zeer ver van de plek waarschynlyk, waar zes, acht eeuwen vroeger de ‘grootste koopstad van Europa’ werd opgezet door 'n paar visserlui. Van parallel tussen 't succes dezer beide ondernemingen is nu geen spraak.
Wouter vond een van de Weledele Heren compagnons, in hemdsmouwen achter de toonbank staan. De man was bezig met het afwegen van 'n paar lood snuif, waarop 'n oud moedertje stond te wachten. Er werd dus wel inderdaad handel gedreven in dat huis, en de heren aanvragers hadden de waarheid niet te kort gedaan toen ze beweerden aan 't hoofd te staan van 'n ‘gevestigde zaak’.
Indien Wouter zich met enig oordeel des onderscheids illusiën gemaakt had over de betekenis van 't woord: ‘handel’ zoud-i by deze gelegenheid zich zeer teleurgesteld gevoeld hebben. Maar dit had-i niet gedaan, en wel verre van de mening dat die snuifman zich wat hoog betiteld had, verweet hy met de eigenaardige weekheid van z'n gemoed zichzelf dat-i de ware betekenis van 't woord ‘handel’ niet vroeger had begrepen. Nu wist-i 't! ‘Handel’ betekent zoveel als in hemdsmouwen achter 'n toonbank snuif te wegen. En... op den Zeedyk nogal!
Ik ben doordrongen van den voorgeschreven eerbied voor de beide vissers - laat ons voor de gezelligheid hopen dat ze van tweeërlei geslacht waren! - die, zonder te weten wat ze deden, Amsterdam ‘stichtten’. Maar ook aan m'n lezers heb ik verplichtingen, en om hunnentwil moet ik de treurige erkentenis afleggen dat het bedoeld visserspaar, evenmin als de Weledele Heren Motto, Handel & Cie, 'n zeer fatsoenlyke buurt kozen voor de uitoefening van hun bedryf. By stedenstichters is dit 'n allergewoonste, maar toch onverklaarbare, fout. We mogen dan ook aannemen dat die vissers, als ze hun belangryke onderneming enige eeuwen later hadden aangevangen, hun eerste hut zouden gebouwd hebben op de Keizersgracht, om 'n deftige afkomst te bezorgen aan de patriciërs die eenmaal de wel wat al te bescheiden goedheid zouden hebben hun nazaten te worden.
Ook de heren Motto, Handel & Cie hadden wel iets meer acht mogen slaan op de keuze van 't plekje waaruit de adel van hun nageslacht zou voortspruiten. Verwaarloosden ze dit uit nederigheid?
De tabaks- en sigarenwinkel nam slechts de halve breedte van 't huis in, en stond door 'n zydeur in gemeenschap met 'n leesbibliotheek die 't vloerlokaal van de andere helft vulde. Boven de winkelraampjes, rechts en links van den ingang, besloegen twee langwerpige borden de gehele breedte van 't perceel, en gaven door overeenstemming van kleur, maaksel, symmetrische plaatsing en lettersoort der opschriften, duidelyk te kennen dat ze, als de Mens volgens den bybel, bogen konden op eenheid van oorsprong. 't Moest 'n byzonder domme voorbyganger wezen, die niet bemerkte dat de ‘zaak’ van de heren Motto, Handel & Cie ‘gevestigd’ was op twee industrieën tegelyk. Wie niet roken of snuiven wilde, kon zich hier van lektuur voorzien, en omgekeerd.
Op het bord boven de tabak- en snuifhelft, werd verzekerd dat er in die localiteit iets ‘gefabriceerd’ werd. De ordonnateur van 't opschrift scheen dus in de mening te verkeren dat in dit byzonder geval het vervaardigen van enig voorwerp, of wel het toebereiden en smakelyk maken daarvan, hoger stond in maatschappelyken rang, dan 't verkopen. Juist andersom dus dan we 't genoegen hadden waar te nemen by de schoenentrafiek van de Pietersens. De geleerden zyn 't nog niet eens, aan welken kant het grofst gedwaald werd. Eén ding is zeker: wie 't ene nalaat uit tegenzin, luiheid of onbekwaamheid, en 't andere versmaadt uit welbegrepen eerbied voor z'n karakter, staat hoger dan alle anderen. Uit de zodanigen namelyk kiest men by voorkeur de voorgangers van de Volken die nog niet geheel ontaard zyn.
Of 't evenwel waar was dat er in de hier ‘gevestigde zaak’ inderdaad iets gemaakt werd? Eigenlyk niet, wanneer we de papieren zakjes uitzonderen, die geplakt zouden worden door den P.G.-jongeling van allerbest zedelyk gedrag, die zo'n byzonderen lust in werken hebben zou.
De handelswaar waarmee 't winkeltje gestoffeerd was, bedroeg ternauwernood de waarde van 'n jaar huur, en de boze wereld van de Zeedyk durfde zelfs beweren dat de twee blauw-porceleinen vazen, waarop in ouwerwetse krulletters de woorden: rappee en zinking te lezen stonden, voor drie stuivers in de week waren geleend van 'n uitdrager in de buurt. Kwaadwilligen beweerden dat de man dagelyks kwam kyken of z'n kostbare stukken nog wel behoorlyk schildwacht hielden op de toonbank: ὑπὸ θηϰῃ!
De winkel was zeer ondiep, en werd aan de achterzy begrensd door 'n groen-saaien gordyn, die den binnentredenden koper, mits-i niet scherp zag, in den waan kon brengen dat er wat achter stak. En, zeer stipt gesproken, was dit ook zo. Er hing 'n verweerd scheerspiegeltjen in die alkoof, ter opvrolyking van den eenzamen stoel - op dit ogenblik getooid met den jas van den Weledelen heer Motto - en van 't halfrond tafeltje dat tegen den wand leunde, waarop 'n pomadepot aan 'n kam scheen te verwyten dat-i op zyn jaren zich bespottelyk maakte door 'n mislukte poging tot tandwisselen. De heer ‘patroon’ Motto namelyk, hield zich in de weinige ogenblikken die hy niet aan ‘handel’ wydde, niet ongaarne bezig met het verhogen en verfynen van de hem door Natuur verleende schoonheid, en was er in geslaagd rechts en links van z'n gelaat 'n glimmende haarlok te ontwikkelen, waaraan-i veel moeite en vet ten koste lei, en die dan ook de bewondering opwekte van al wat er vrouwelyks in den winkel kwam.
Dat overigens in dien winkel zelf 'n grote rol werd gespeeld door lege sigarenkisten... zou niet begrepen worden door den oudheidkundigen lezer, die Motto's lokken geen plaats geven kan naast sigaren. De bloeityd namelyk van deze beide zaken staan niet in synchronistisch verband, en juist om me te wapenen tegen aanmerkingen op zulke fouten, voel ik me genoopt zo onhebbelyk baas te spelen over de geschiedkundige perioden van m'n verhaal. In Wouters jeugd was 'n sigaar nog altyd 'n zeldzaamheid, en ik maak me dus hier schuldig aan 'n gelyksoortige verkrachting van de waarheid, als Virgilius die Dido laat hofmaken aan Aeneas, en als Florian die Zoroaster tot leermeester van Numa Pompilius aanstelt.
- Zo, wou jy hier in den handel komen? vroeg Motto, toen-i 't oude vrouwtje geëxpedieerd had ‘met 'n snuifjen uit den pot toe’. En wat ken je-n-al zo wat? Lezen, schryven, rekenen, frans... hè? En wat doen je ouwers?
- In... schoenen, m'nheer, uit Parys. Maar frans ken ik niet. Rekenen wél... den helen Strabbe.
- Zo? Ken jy rekenen? Hoeveel is dan anderhalf pietje?
Wouter stamelde dat-i 't niet wist, en gaf dus blyk van dezelfde domheid als ik in de meeste van m'n lezers veronderstel, voorzover ze 't geluk hebben minder dan 'n halve eeuw oud te zyn.
- Dát moet toch iemand weten die rekenen kan! Je weet dus niet wat 'n pietjen is? En ken je-n-'t verschil wel tussen 'n zest'half en 'n schelling? En tussen daalders en acht-en-twintigen? Kyk... De heer Motto trok de lade open, en scheen naar 'n ‘daalder’ te zoeken, doch om deze of gene oorzaak vergenoegde hy zich voor deze keer met 'n ‘zest'half’. Hy stelde Wouters handelskennis op de proef, door hem op te dragen 'n ‘schelling’ daarnaast te leggen - in z'n verbeelding - en zich dan met redenen beklede rekenschap te geven van 't verschil. Dit alles moest men ‘in den handel’ precies weten en kennen, beweerde m'nheer Motto.