Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
1182.
De oude Minos is byzonder verliefd op Ismene die zeer schoon en deugdzaam is. Scylla is byzonder verliefd op Minos die zeer oud en eerwaardig is. Ismene is byzonder verliefd op Fokus die zeer heldhaftig is. En Fokus is byzonder verliefd op Ismene... dat 's mogelyk. Maar hy spreekt haar zonderling toe, en wel juist op 'n ogenblik dat ze het in alle treurspelen onmisbaar voorstel doet, om voor haar beminde te sterven. Ik geloof gaarne dat Fokus 'n held was, maar heel hoffelyk was de man niet:
Weerhou die redenèn, prinses, die mij vervelen...
Wat is dát? Een nieuw rumoer, en ditmaal weder in den engelenbak. Zou de oproerige koekbakker teruggekomen zyn? Aller ogen richtten zich opwaarts, maar niemand kon spoedig te weten komen wat er in dat hoog regioen voorviel. Eerst meende men dat er gevochten werd, maar dit scheen toch 't geval niet te zyn. Na enig dringen en andere blyken van roering en onrust, werd de uniform van 'n politiekommissaris zichtbaar, die blykbaar met vruchteloze moeite iets wilde begrypelyk maken aan 'n paar mannen op de voorste bank. Het scheen dat ze van 'n ander gevoelen waren dan hy. Om z'n frans of italiaans te vertolken, greep de vertegenwoordiger van 't gezag die beide personen by den arm, en trachtte hun aan 't verstand te brengen dat ze niet zouden worden opgehangen, noch zelfs gearresteerd, maar dat ze hun plaatsen moesten ruimen.
Weerhou die redenèn, prinses, die mij vervelen...
- Qu'y a-t-il encore? vroeg de keizer weer.
En toen een der kamerheren hem op deze vraag geantwoord had, begon hy hartelyk te lachen. Er scheen iets nieuws geschied te zyn, dat byzonder in den smaak viel van de aanzienlykste bezoekers der zaal, want in alle loges stak men de hoofden by elkaar. Men fluisterde, en lachte, en giechelde, en staarde naar den engelenbak. Zelfs de keizer stond op, boog zich over den rand van z'n loge, en keek rechtuit naar boven. Maar zonder baat, want krom-zien kon hy niet, wat hem by deze gelegenheid wrevel, en zelfs enige verwondering op den hals haalde. Ook de bewoners der lagere sfeer in 't parterre, kregen voorlopig niets te zien dan de gebaren en de mimiek der personen die men verjagen wilde van hun welbetaalde plaatsen, en die zich hiertegen hardnekkig bleven verzetten. Onze oude kennis, de Paltsgravin, gaf weldra blyk meer van de zaak te begrypen, dan de onderste laag van 't gezelschap. Halverweeg uit haar loge buigend, telegrafeerde zy met iemand die in 't paradys nog altyd op den achtergrond scheen te blyven. Dáár alzo moest zich 'n persoonlykheid bevinden, van heel ander allooi dan de verdreven koekbakker. Het stuk van Rotgans... och!
Weerhou die redenèn, prinses, die mij vervelen...
De Palatine groette met haar joujou. Wien of wie groette zy? Den koekbakker toch niet? Het scheen dat ze zich byzonder vermaakte. Met wyd uitgestrekten arm wees ze aan al haar buurtgenoten in aanzienlykheid, dat daarboven in die gemene-volkskooi iets zeer byzonders te zien was. Arme Rotgans! En arme acteur ook. De man zag van alle gepruikte en ongepruikte hoofden niets dan de kruin. Blyf eens begeistert... achter zo'n Publiek! Nog eens, en als sprak hy nu zeer in 't byzonder tot de Palatine:
Weerhou die redenèn, prinses, die mij vervelen...
De Palatine gaf er niets om. Ze schaterde van lachen - ook de keizer had gelachen: het mocht dus! - en ze scheen maar niet tot bedaren te kunnen komen van plezier.
Nu moest ik 'n dubbele pen hebben, om te vertellen wat Oom Sybrand zei, die teruggekeerd was na mevrouw Holsma te hebben thuis-gebracht, en tegelykertyd den uitroep van Wouter behoorlyk weer te geven, die met open mond en verdraaiden hals zat te kyken naar het toneel van den stryd.
- Waar is Femke? vroeg Holsma.
- Ze wil niet, zei oom Sybrand. Ik dacht het wel.
- O God, daar is ze! riep Wouter.
- Wie?
- Femke, m'nheer! Femke, Femke... o God, dát is nu wel wezenlyk Femke! En ze... vecht! Zie, dáár, daarboven, zie!
Hm... 't had er veel van! Maar vechten deed ze toch eigenlyk niet. Het meisjen in den engelenbak had den politiekommissaris by den kraag genomen, hem achteruit getrokken, was zo goed mogelyk tussen de bezitters van de nauw-bezette voorbank heengedrongen, en liet zich daar neervallen op de twee halve schoten van de buurtjes die ze zo onbarmhartig gescheiden had.
- 't Is Femke, m'nheer! O god, het is Femke! Als men haar maar geen kwaad doet!
Weer stond de keizer op, en weer staarde hy naar boven. Hy kreeg 't meisje met den noordhollandsen kap in 't oog, en knikte haar toe...
- Maar, m'nheer Holsma, het is Femke... onze Femke!
En de Paltsgravin groette het meisje nog eens met den joujou, als om haar geluk te wensen met de verovering van dat plaatsje...
- Maar, m'nheer, 't is Femke! riep de verbaasde Wouter, die maar niet begrypen kon dat-i geen antwoord kreeg.
Ook Holsma en Oom Sybrand waren verbaasd, doch niet als Wouter, die zich by 't hoofd greep om te voelen of-i wel terdeeg wakker was?
- Nu, kinderen, zei eindelyk de dokter, je kunt straks aan moeder vertellen dat we haar gezien hebben.
En, zich tot Wouter kerende:
- Dat meisjen is 'n nicht van ons...
- O ja... Femke!
- Neen, ze heet anders, en...
- M'nheer, 't is Femke! Zou ik Femke niet kennen!
Ei, Petrusje! Dit klinkt reeds geheel anders dan: wie is die meid? Of... dan zelfs dát niet!
Opeens kreeg 't vreemdsoortig meisje dat haar grote blauwe ogen onbeschroomd door de zaal liet dwalen, onzen kleinen jongen in het oog. Ze bukte voorover, staarde hem met aandacht en inspanning in 't gelaat, knikte vriendelyk, en wierp hem 'n kushand toe...
Zo meende hy, en zo wás het. Maar 't geheel parterre was ditmaal al te zeer van zyn gevoelen. Ieder meende dat ze hemzelf, of allen meenden dat zy allen gegroet had. De deftige lui ergerden zich aan de verregaande onbeschaamdheid van zo'n boeredeern - in hoofdsteden heet elk provinciaal 'n boer - en de meer vrolyk gestemden beantwoordden haar groet met spottende overdryving. Weldra echter werd er gesist. Uit de hogere sferen kwam de tyding neerdalen dat 's konings nicht, prinses Erika, 'n blyk willende geven van sympathie voor 't Nederlandse Volk, zich kwam vertonen in ‘nationaal kostuum’ of wat by vreemdelingen daarvoor doorgaat.
- O god, geloof er niets van, m'nheer Holsma! Ik zeg u dat het Femken is, verzekerde Wouter met tranen in de ogen.
- Neen, m'n jongen, dat meisjen is Femke niet.
- Maar... ze heeft my gegroet!
- En de keizer háár. Je begrypt toch wel dat hy geen wasmeisje groeten zou?
Zeker! Dit was moeilyk te veronderstellen. Maar even vreemd kwam het Wouter voor, dat die... prinses 'n nicht wezen zou van dokter Holsma. Opnieuw meende hy te bemerken dat het meisje hem toewenkte, en dat ze haar lippen bewoog. Naar die beweging te oordelen, kon ze best gezegd hebben: myn broeder! Wouter hield het er voor, en lispte die woorden na, en drukte beide handen styf tegen de borst, als om 'n kostbaarheid te bewaren die zo-even daarin was neergelegd.
In weerwil van z'n hoogachting voor dokter Holsma, was het hem onmogelyk diens verzekering te geloven, dat het jonge meisje daarboven een andere was dan de door hem verloochende dochter van Vrouw Claus. Hy knoopte de voorvallen der laatste uren zo goed mogelyk aan elkander, en meende te begrypen hoe hy door z'n drift aan die Kaatje aanleiding had gegeven tot 'n zonderling bericht van wedervaren. Men had hem voor krankzinnig aangezien, letterlyk: voor gek gehouden, en wilde nu hem afleiden van 'n idée fixe. Daarom ook die uitnodiging tot het bezoeken van den Schouwburg, en Femke's voorgewende weigering om mee te komen met Oom Sybrand, die van zyn kant op deze reeds lang afgesproken weigering had voorbereid. Zeker had de dokter haar den wenk gegeven, wanneer ze dan toch ook iets zien wilde van al die pracht en vreemdigheid, ergens anders plaats te nemen dan in 't parterre. 't Was voor zyn ontroerd gestel beter geoordeeld, dat ze nu juist niet naast Wouter kwam te zitten, die haar verloochend had, en daaronder zo leed! Misschien had men daar in die hoogste loge 'n plaats voor haar opengehouden, en die commissaris van politie...
Maar... hoe durfde zy dien man zo onzacht storen in de al te welwillende uitoefening van z'n functie? Hem 't gezag uit de hand nemen? En... die groet van den keizer? En... vanwaar wist Holsma dat hy haar verloochend had, en dat haar tegenwoordigheid de kalmte van z'n gemoed bedreigen kon?
- Och, m'nheer, laat Femke maar gerust hier zitten... ik zal heus heel bedaard wezen! Ik ben zo bang dat men haar kwaad zal doen, daarboven onder al die ruwe mensen!
Holsma zag hem vorsend aan. Zou dan toch die Kaatje gelyk hebben gehad? Hy vond nu goed, Wouter niet langer tegen te spreken in z'n mening omtrent de identiteit van de verschyning, en trachtte door enige onverschillige opmerkingen z'n aandacht en gewaarwordingen af te leiden. Het toeval wilde dat hy hierby 't woord ‘engelenbak’ gebruikte, dat ook den niet-amsterdamsen lezer nu zeer gewoon klinkt, omdat ik het reeds verscheiden malen gebruikt heb, doch den nuchteren Wouter geheel vreemd was.
- Juist, viel hy den dokter driftig in de rede. Juist: engelenbak! U ziet dus wel, m'nheer, dat het Femken is!
Ook deze conclusie klonk weer zonderling in Holsma's oor. Al te zonderling zelfs, om nu te laten bemerken dat hy er niets van begreep. En om Wouter te bewaren voor nóg meer opwinding, gaf hy toe.
- Wel zeker, jongen, dat zeg ik ook. Ik wou je maar 'n beetje plagen. Femke zit dáár, omdat ze... niet gaarne hier wil zitten. Ze meent dat... het zo raar zou staan, omdat ze maar 'n wasmeisjen is. En dat wy ons schamen zouden over de verwantschap, zie je!
- O, m'nheer, niemand behoeft zich te schamen naast Femke te zitten. Zelfs de keizer niet! En... God niet!
Ei, Petrus!
- Ja, ja, suste Holsma. Precies! Zó is het! Wie braaf en goed is, hoeft zich voor niemand weg te stoppen. Kyk nu maar verder naar 't stuk, m'n jongen.
Wouter wilde gehoorzamen, doch niet voor z'n ogen afscheid hadden genomen van de heerlyke verschyning. Nog eenmaal zag hy op. Zy wenkte hem toe, nam 'n takje met drie rozeknopjes van de borst, hield het enige ogenblikken tussen duim en voorvinger van de linkerhand, wees met de rechter op Wouter, en liet het vallen. Het kwam - niet terecht, o goden, maar neer toch! - op 'n dikken heer in Wouters buurt, die 't aangreep, en heel verwonderd keek. De man leek niets op rozeknopjes, en z'n verbaasd gezicht scheen te vragen: wat doe ik daarmee? Vóór-i evenwel zichzelf 'n bruikbaar antwoord op deze vraag geven kon, was Wouter van z'n plaats gesprongen. Hy wipte langs en over 'n paar buren en banken, greep 't gulden vlies dat den valsen Jason zo in verlegenheid bracht, en drukte het, opziende naar den engelenbak, aan z'n lippen. Overal elders dan te Amsterdam, zou 't Publiek geapplaudiseerd hebben. Hier deed het de Palatine, vooral toen prinses Erika knikte: ‘dat ze 't juist zó gemeend had!’
Dit was meer dan Wouters geschokt gestel verdragen kon. Nooit zou hyzelf zich 't verloochenen van Femke vergeven, maar nu had zy, de edelmoedige, de grote, de majestueuze, hem vergiffenis geschonken ten aanzien van 't ganse Volk! O, dáárom wilde zy bóven zitten, zo hóóg... in den engelenbak! Zy had de vlek van z'n ziel gewist, z'n geschonden riddereer hersteld...
By deze gedachten die hem als bliksems door 't hoofd schoten, viel hy flauw. Was 't wonder?
Holsma nam hem mede naar zyn huis, en liet aan juffrouw Pieterse berichten dat de jongeheer Wouter...
- Zie je wel, Stoffel, net wat ik gezegd heb! Ieder mag 't weten: het kind leseert effetief by dokter Holsma op de Kolveniersburgwal. Trui, denk er aan dat Leentje morgen ochtend zout haalt in de kommeny, want... werachtig, 't kind leseert er!