Multatuli.online


Vierde bedryf

Kamer van Holm. - Aan de rechterzyde een tafel waarop een pistool. Links een tafel met schryfgereedschap. Aan den wand het portret van een hoofdofficier.
Holm, alleen. (Hy zit aan de schryftafel, en verzegelt enige brieven. Hy blyft enige ogenblikken met het hoofd in de hand zitten. - Muziek: ‘Voor den balling bloeit geen liefde.’ - Hy staat op, en zucht.)
Holm:

God zy gedankt, myn laatste werk op deze wereld is afgedaan... ik heb afscheid van de wereld genomen!

Heerlyk woord: afscheid van de wereld... heerlyke gedachte: my toeft geen dag van morgen!

Hoe ruim ademt myn borst, nu die laatste woorden van vaarwel geschreven zyn! Zó moet een veroordeelde zich gevoelen, als hem het leven wordt geschonken. My immers ook wacht een leven, waarby dit leven een dood, een akelige dood is... Eerloos! Als een paria geschuwd, en gevloekt, en verdoemd... de zoon van zulk een vader eerloos!

Wat heb ik meer te doen in dit leven? Wat houdt my hier? Waarom zou ik den band niet mogen losrukken, die my zo knellend aan de aarde bindt? Zou het misdadig zyn?

Ja, er zyn er die zeggen dat het misdadig is... en lafhartig...

O gy, die dát meent, gy die moed huichelt waar geen stryd was, en deugd die u niets kostte, en sterkte waar uw last niet woog... hebt gy geleden als ik?

Wat doe ik hier? Waarom toef ik hier? Ik leefde om te offeren... ik heb geofferd. Ik heb alles, alles gegeven... ik heb niet meer! Het lichaam beeft, het hoofd duizelt, het hart bloedt... ik heb niet meer! Vader, wat doe ik hier?

Het kind dartelt en speelt met zyn waterbellen der vreugde... my is de vreugd als een waterbel voorbygegaan. De knaap juicht en jubelt in overmoedig vertrouwen op het genot van de toekomst... ik heb die toekomst ledig en dor gevonden. De jongeling zwymelt in een toverwereld van liefde, en ik... ik mag niet liefhebben, want ik... ben... eerloos!

(Hy zwygt enige ogenblikken, neemt daarop de pistool, en beschouwt die met aandacht.)

Gy zult my niet verraden, nietwaar? Ik dank u, ik dank u... vriend... weldoener...

(Hy legt de pistool neder, en haalt zyn horloge uit.)

Nog één half uur wil ik leven! Elke beweging van dien wyzer voert my nader tot het doel... elke seconde neemt een voornaam gedeelte van myn bestaan met zich... en toch... hoe langzaam! My dunkt, ze moesten sneller voorbygaan, de minuten die my scheiden van myn vader...

Maar waarom toef ik... wat weerhoudt my?

Ik heb nog niet gebeden!

Ik wil toch bidden... maar... ik kan niet!

Nog één ogenblik... straks misschien zal ik kunnen bidden.

(Hy schouwt door het venster.)

Hoe schoon is de morgen... schoner dan ooit, dunkt my. Zou dit een bittere scherts der natuur wezen, die by het schreien van haar kinderen glimlacht? Maar... ik schrei immers niet... ik ben wel... zeer wél... ik ben bedaard...

Hu, ik huiver van die bedaardheid!

My dunkt, iemand die op het punt staat te sterven, moest aangedaan wezen, en ik gevoel my zo kalm, zo...

Ben ik ook misschien... krankzinnig?

(Hy betast zich het voorhoofd.)
Heet... gloeiend, brandend heet...

Wie wil het my zeggen... ben ik krankzinnig?

Ha, ha, ha... hoe dwaas, ik ben alléén! De eerloze is altyd alleen!

Ik ben niet krankzinnig! Ik heb myn verstand als vroeger...

(Hy betast zich.)
ik ben het... ik...

Ik heet Gustaaf Huser... ik heb begrip... bewustzyn. Zie... dat is myn kamer... daar staat een tafel...

(enig zwygen)

Neen, neen, krankzinnig ben ik niet! ik heb herinnering...

Herinnering!

Ik weet hoe ik kind was... en, ach ja, een moeder had. Een moeder! God, wat is het schoon een moeder te hebben! Ik wandelde met haar, en dartelde aan haar hand... dan lachte zy, en kuste me, en bad voor my... en leerde my bidden...

Maar myn moeder is dood...

(enig zwygen)

Wat was zy goed als ik haar wil deed, hoe gaarne vergaf ze my, als ik dien weerstreefde! Hoe duidelyk herinner ik my haar laatste woorden, dien toon van haar stem... waarom mocht ik haar niet weerzien? Ik heb te weinig aan haar gedacht... ik werd te vroeg beheerst door de onverzadelyke eerzucht van een jong, vurig hart...

Vergeef het my, moeder, ik had u lief, maar die dromen van eer stelden zich tussen u en my...

(enig zwygen)

(Met klimmende vervoering)
En het waren schone, stoute dromen! Moedig zag ik de wereld aan, en daagde haar uit, en was onkwetsbaar in den laatdunkenden waan van myn achttien jaren! Wat was ik sterk in myn begeerte naar schitterende grootheid, en later... later, toen ik inzag dat niet al wat schittert, wenselyk is... niet al het hoge, schoon... o, hoe verheven was de kracht waarmee ik streven wilde naar geluk. Hoe rein waren de middelen... huiselyk heil en een goed geweten!

(enig zwygen)

Ja, ja, het leven is schoon, als men in engen kring voor het geluk van zyn naasten leeft... als geliefde stemmen met ons mede bidden om een bescheiden deel en vergeving van schulden! Heerlyke, goddelyke bestemming... wanneer zal...

(Eensklaps wild uitberstend)
O God... o God... waaraan denk ik? Caroline... ik heb haar verloren... ik ben eerloos!

(Hy blyft met de handen voor 't gelaat staan, eindelyk:)

Weg, weg van my, dromen van vroegere dagen... weg, sarrend spook der herinnering! Wilt ge my zwak maken? Het leven viel my te zwaar... laat my de kracht om den dood te dragen...

Ja, ik wil!

(Hy schelt, staat enige ogenblikken in nadenken verzonken, en vaagt de gedachten van het voorhoofd.)

Weg... denk niet... niet denken, Gustaaf... weg...

(Een knecht treedt binnen. Holm neemt de door hem verzegelde brieven.)

Daar... neem... bezorg die brieven! Generaal Weller, Minister Van Wachler... en dezen... neen... ga...

(De knecht wil gaan.)
wacht... en dezen brief... neen... ja, neen... en dezen brief... aan de freule Caroline van Wachler!
(De knecht wil spreken.)
Ik kan 't niet tweemaal zeggen... ga, kerel, of ik breek u den hals!

(Knecht af)
(Holm gaat enige ogenblikken snel heen en weder.)

Bidden, Gustaaf, bidden... snel... en dan... sterven!

(Hy vouwt de handen.)

Neen, ik kan niet bidden... God vergeve het my!

(Hy neemt de pistool, en zet zich die op de borst.)

Caroline, vaarwel! Vader, ik kom...

(Er wordt geklopt. Holm, verwilderd rondziende, laat de pistool vallen.)

Ah!

Holm, Wolf met zyn beide kinderen
Wolf:

Goeden morgen, mynheer Holm, hartelyk goeden morgen! Ik hoop dat ik u niet stoor? Het is vandaag de laatste Juni... en gy weet...

(Holm reikt hem zwygend de hand.)

Het is heden de tweede verjaardag van die gebeurtenis, toen de brand...

Holm:

Ik weet het. Waartoe die zaken aan te roeren?

Wolf:

Neen ik wil niet zwygen, ik kan niet zwygen, ik zal het vertellen aan ieder die het horen wil, zolang er een dertigste Juni in het jaar is. En ik heb er reden toe, lieve heer Holm! Het heugt my als de dag van gister, hoe ik in den nacht ontwaakte door het geroep van: ‘brand, brand!’ Hoe alles in lichterlaaie vlam stond, hoe ik verstandeloos uit het venster sprong, en, God vergeve het my... de kinderen vergat! Ik was verbysterd, ik zag niet en hoorde niet, en toen ik myn bezinning terugkreeg, kwam my de gedachte aan die arme schepsels als een bliksem voor den geest. Ik wilde in de vlammen springen... men weerhield my. Ach, ik was radeloos! Ik hoorde rondom my roepen, en naar boven wyzen, men spreidde bedden uit op den grond... ‘Mensen, riep ik, dol van angst, waartoe dit?’ Ach God, de kleinen waren op de achterkamer... hoe hadden ze de vensters aan de straat kunnen bereiken? ‘Dáár... dáár, riep men, daar is hy!’ Ik zag een gedaante in de vlammen voor het venster... daar viel een kind op het bed voor myn voeten... het was myn Albert... nog een... het was myn Louise... en toen sprongt gy! Ge werd als dood weggedragen!

(Holms hand grypende)
Vergelden kan ik het niet, en dat behoeft ook niet, beste heer Holm, de vergelding is in handen van God daarboven... maar u de dankbaarheid tonen van een beweldadigd vader, u met tranen in de ogen, op de kinderen wyzen die gy my behouden hebt, dat kan ik, dat moet ik, dat is behoefte voor myn hart!

Kom Albert, kom Louise, komt en dankt met my den man, die met gevaar van zyn leven, het uwe behouden heeft!

Albert
(een rol papier overgevende):

Mynheer Holm, ik heb een tekening voor u gemaakt. Ik heb terdege myn best gedaan.

Holm:

Ik dank u, lieve jongen.

Wolf:

Nu... Wiesje?

(Louise geeft beschroomd een bloemruiker over.)

Nu, spreekt ge niet? Kent ge dien heer niet?

Albert:

O, zy kent u zeer goed, mynheer Holm! Als gy ons huis voorbygaat, zegt ze altyd: ‘daar gaat die goede heer voor wien wy 's avonds bidden, als wy slapen gaan.’

Holm
(drukt Wolf hartelyk de hand, en omhelst de kinderen):

Edele ziel, lieve onschuld! Hemel, mocht het gebed van zulke lippen niet verhoord worden?

Wolf:

Zyt gy dan niet gelukkig, mynheer Holm?

Holm:

Ik ben niet... o ja... doch... hoor, brave Wolf, uw komst... de geschenken uwer kinderen... het is my aangenaam... zeer aangenaam... maar thans... ik heb... ik wilde... ik had bezigheden. Op een andermaal...

(Hy dringt Wolf en de kinderen langzaam ter deure uit.)
Wolf
(hem met bevreemding beschouwende):

Vergeef my... ik ga reeds... ik ga... schoon het my spyt, wyl ik u iets te vragen had...

(Holm keert terug naar den voorgrond. De kinderen zyn vertrokken. Wolf blyft in de geopende deur staan, zyn blikken vallen op de pistool, hy springt ylings daarop toe, en grypt die.)
Wolf:

Wat is dit... om Godswil wat is dit? Wat wilt gy doen, mynheer Holm?

Holm:

Niets, niets, ga!

Wolf:

Ik ga niet! Ik blyf om u tegen uzelf te beschermen!

(Holm sterk aanziende)
Wat was uw voornemen? Foei, schaam u... zelfmoord!

(Hy werpt de pistool het venster uit.)

Ik dank den Hemel dat ik ter goeder uur hier kwam... dat was Gods vinger!

Holm:

Ach, Wolf, het leven drukt my zo... hier... hier op myn borst!

Wolf:

Daarvoor zyt gy een man! Daarvoor hebt ge een hart dat een lichten last versmaden zou... daarvoor zyt ge een edel mens. Holm, Holm, wie had kunnen denken dat de man, wiens moed en kracht alle tongen roemden, zo kinderachtig zwak en lafhartig zou worden!

Holm:

Gy weet niet wat ik lyd, Wolf!

Wolf:

Al woog de ganse wereld op uw borst, ge moogt niet sterven, uw taak is niet afgelopen. Gy hebt vermogens ten goede, en elke polsslag van uw bestaan doet de verplichting aangroeien om die vermogens aan te wenden. Wat zoudt ge zeggen, Holm, van den krygsman die zyn post verliet? Wilt gy een lafhartige wegloper worden?

Holm:

Ik kan niet langer! Ik heb gedragen en gestreden... en nu, God weet het, ik kan niet langer!

Wolf:

Gy kúnt niet langer! Ik ken een vrouw die kreupel is en arm. Haar kinderen die haar vroeger verzorgden, verloor zy. Sedert maanden is zy ziek en lydt gebrek, vergaat van kommer en ellende, krimpt van pyn op haar armoedige legerstede, en voor enige weken is ze, God beware ons, blind geworden... Ik ken uw rampen niet, doch zwaarder dan die oude Martha kunt gy niet bezocht zyn!

Welnu, zy is welgemoed, hoopt vertrouwend op uitkomst, en... neem het my niet kwalyk, mynheer Holm, die vrouw heeft meer moed... die vrouw is beter dan gy!

(Holm loost een diepen zucht.)

Nog eens, ik dank God die my hier zond! Ik kan een gedeelte van myn schuld afdoen. Ik wil u aan uzelf en aan de maatschappy die recht op u heeft...

Holm:

De maatschappy heeft my uitgestoten!

Wolf:

Ik begryp u niet. Ik wil uw geheimen niet uitvorsen, doch hoe het zy, gy behoort aan de wereld, en moogt u daaraan niet onttrekken, zolang het God behaagt u hier te laten. Zyn de braven zo menigvuldig, dat gy koelbloedig hun party wilt verlaten, alsof men u niet behoefde? Zyt ge zó verzekerd dat er voor u niets meer zal te doen vallen?

Holm:

Ach, wat kan ik doen?

Wolf:

Zekerlyk niets... volstrekt niets, als ge het strydperk vóór den tyd verlaat... maar veel, oneindig veel, als ge wilt volhouden ten einde toe!

Holm:

Maar myn levensgeluk...

Wolf:

Ik begryp u. Ge waant uw uitzichten op geluk vernietigd. Gesteld dat ge recht hebt... het spyt my te moeten ontwaren dat ge zo veranderd zyt... dat gy het goede opgeeft uit gebrek aan uitzicht op beloning! Ik dacht, toen ik u dien nacht in de vlammen zag staan, dat ge braaf, dapper, edel waart voor uw eigen gevoel... dat gy het goede deedt omdat het goed was... het spyt me...

Holm:

O, Wolf, gy beoordeelt my verkeerd! De Hemel weet hoe myn hart het goede waardeert en najaagt... maar... ik kan niets... niets doen... ik ben voor myzelf en anderen verloren!

(Hy zet zich by de tafel, en verbergt het hoofd in de handen.)
Wolf
(gemaakt koel):

Het is wél... ik heb my bedrogen. Ik dacht u op den verjaardag van den brand te verrassen door de aanwyzing ener gelegenheid tot een goede daad. Gy kunt niets doen, zegt ge? Het is wél! Misschien zyn er anderen die lust en kracht hebben... vaarwel, mynheer Holm!

(Hy treedt langzaam terug, zyn blikken op Holm gevestigd houdende.)

Wat komt het er ook op aan, of er een mens meer verloren ga, omdat de heer Holm den moed verloren heeft om te helpen...

(Holm richt het hoofd op.)

Arme jonker... reddeloos verloren!

Holm
(opstaande):

Wie... wat is er... wie moet gered?

Wolf:

Niets... niemand... ik ga...

Holm:

Spreek, welke jonker?

Wolf:

De jonker Van Bergen...

Holm:

Wat is er gebeurd? Is hy in gevaar? Kan ik helpen?

Wolf:

Misschien... doch... vaarwel, mynheer Holm, ik ga... ik zal u uw pistool laten terug brengen...

Holm
(hem hevig by den arm grypende):

Pynig my niet... spreek... kan ik den jonker Van Bergen redden?

(Hy laat Wolf los.)

Ach, Wolf... juist hy heeft my veel kwaads gedaan!

Wolf:

Edel man, daarom juist noem ik hem te liever! Leef, Holm, leef... en zeg nooit weder dat ge niets op aarde te doen hebt... leef om uw vyand te redden!

Er moet ogenblikkelyk geld zyn, of hy is voor altyd verloren. Ik ben niet ryk, maar ik dacht, ik zal den heer Holm vragen. Hebt gy geld? Zyn eer

(Holm neemt een portefeuille.)
, de eer van zyn ganse familie staat op het spel... hy staat op het punt een huwelyk aan te gaan met...

Holm:

Zwyg... zwyg... ik weet alles! Hemel!

Wolf:

Denk aan de wanhoop van het meisje, als zy den geliefde van haar hart aan eerloosheid zag...

Holm:

Karel, Karel! Man, gy weet niet wat ge zegt! Zy... dat meisje... was...

(Hy is in hevigen tweestryd.)
Het zy zo!
(Wolf de portefeuille gevende)
Daar... neem... ga... vlieg... en red hem... en zeg... neen, zeg niets... noem my niet... ga!

Wolf
(plechtig):

En gy?

Holm
(nadenkend):

Ge hebt gelyk... er blyft altyd iets te doen over... ik zal leven!

Wolf:

God zy gedankt, ik heb een mens behouden!

(Wolf af)
Holm, alleen
Holm:

En nu, ja nu wil ik bidden... bidden om kracht tot het leven... ik die niet bidden kon om kracht tot den dood!

(Hy valt op de knieën, en bidt. De muziek speelt: ‘Voor den balling’. Caroline treedt langzaam binnen.)
Holm (biddende), Caroline
Caroline
(na enig zwygend wachten):

Gustaaf!

Holm
(opspringende):

Droom ik?

(de ogen ten hemel richtende)
Ik dank u, vader! Ik bad om kracht, en gy zondt een engel neer!

Is het mogelyk? Gy, Caroline, gy in de kamer van een eerloze!

(Hy bezint zich.)
Myn God... het is waar... die brief... hebt ge myn brief?

Caroline
(kalm):

Ik heb geen brief van u ontvangen, Gustaaf. Ik kom hier om u voor het laatst te zien, en u te zeggen, dat ge voor my niet eerloos zyt.

Holm:

Dank, edel meisje voor uw goddelyk vertrouwen!

(Hy nadert haar. Zy reikt hem de hand... hy springt terug.)

Neen... roer my niet aan... ik mag niet... ik wil niet! Gy zyt rein voor al wat u omringt... en ik, ik ben de geschandvlekte balling uit de maatschappy! O, Caroline!

Caroline:

Ik heb vreselyk geleden!

Holm:

Om my?

Caroline:

Om onze liefde, Gustaaf!

Holm:

Kunt ge my nog liefhebben? Kunt ge een voorwerp beminnen, dat door ieder met afgryzen als een pest geschuwd wordt... kunt ge?

Caroline
(kalm en met vastheid):

Luister, Holm! Ik kom om afscheid van u te nemen. Laat ons de laatste ogenblikken niet verbitteren door twyfel aan onze liefde. Ja, ik heb u lief, Gustaaf! Ik was verbryzeld door den schok toen gy Van Bergen's vreselyk woord hadt bevestigd - bedenk dat ik gister nog een kind was, Holm! - maar toen ik ontwaakte, ach, ik wist niet dat ik zó beminnen kon!

Myn eerste gedachte was, tot u te snellen... u te volgen waar ge gingt...

Holm:

Kan het waar zyn? Hemel!

Caroline
(als boven):

Neen, hoor my aan... het mag niet... wees bedaard, Gustaaf, het mag niet!

Aldus dacht ik het eerst aan u... de tweede gedachte behoorde myn vader!

Ik zei u vroeger: wat wacht u? Armoede, ellende, dood? Ik wil u in armoede en ellende volgen, ik wil mét u sterven! Zie Gustaaf, ook de schande wilde ik met u delen. Uw stryd met de maatschappy zou ik mét u stryden... ik zou eerloos wezen... als gy!

Die stryd ware myn vrede... die eerloosheid myn roem!

Honger, pyn, gebrek, schande, alles zou vergaan voor den warmen adem onzer liefde, alles... buiten de tranen van een ongelukkig vader!

O, denk niet dat ik koel ben, denk niet dat het my niets kost te spreken als ik doe! Geloof dat het offer my zwaar valt, geloof dat myn hart te bersten dreigt! Ik weet wat er in uw gemoed omgaat... ook ik had myn dromen als gy! Ook aan myn leven zal de worm blyven knagen, tot dit hart niet meer slaan zal...

Maar alleen door de reinheid onzer liefde waren wy gelukkig geweest, en die reinheid zou bezoedeld zyn, als onze liefde voor het heil van myn vader gekocht was, als zyn vloek de bruidschat ware van de ondankbare dochter die haar geluk met het zyne betalen durfde.

(enig zwygen)
Holm:

Caroline, wat zegt hy?

Caroline:

Hy weent om het verstoord geluk van zyn kind. Hy heeft my zo lief, Holm!

Holm
(wild):

En hy vloekt den schurk die daarvan de oorzaak was?

Caroline
(met veel vastheid):

Dat mag hy niet... dat zal hy niet! Ik zal hem zeggen dat... doch eerst, Gustaaf, antwoord my:

(plechtig)
waarom zyt gy wat de wereld noemt: eerloos? Waart ge misschien eenmaal zwak... waart ge misdadig?

(Holm zwygt.)

Begryp myn vraag wél. Denk niet dat een bekentenis u myn liefde zou ontroven. Ik wil slechts weten hoe ik aan u denken moet, als wy voor immer gescheiden zyn. Als aan iemand die éénmaal struikelde... of als aan het slachtoffer van de soms gebrekkige instellingen onzer maatschappy...

Ik wil weten hoe ik voor u bidden moet!

Zeg my, Gustaaf, waart ge misdadig?

Holm:

Neen, nooit, dat zweer ik by onze liefde!

Caroline
(diep ademhalende):

Daarvoor zy God gedankt! Ook als misdadiger zou ik u bemind hebben, doch het is beter zo! En nu, hoor myn eed, Gustaaf!

(Zy strekt plechtig de hand omhoog.)
Zo lang dit hart klopt, zal het voor u kloppen. Als een heiligdom zal ik myn liefde in het binnenste der ziel bewaren, tot wy eenmaal daarboven elkander zullen wederzien! Zie, Holm, wien ik op aarde moge toebehoren... ik ben uw verloofde voor den hemel!

Geef my een kus, Gustaaf, den bruidskus, en laat met ons afscheid, die kus het zegel onzer verloving voor den hemel wezen!

(Zy omarmen elkander diep geroerd.)
Caroline
(heengaande):

Vaarwel... God behoede u... wees sterk... denk aan myn belofte... ik ben uw bruid daarboven... vaarwel!

(Caroline af)
Holm, alleen
Holm:

Zó bloeit er toch liefde voor den balling! God, hoe bitter en tevens hoe schoon was my dit ogenblik!

En ik, dwaas, die sterven wilde, nu ik met de herinnering aan dit uur leven kan!

(Men hoort buiten roepen:waar, waar?De deur wordt opengestoten. Van Weller vliegt binnen, met de door Holm verzonden brieven, geopend, in de hand.)
Weller
(de brieven op den grond werpende):

Goddank, bytyds! Gustaaf... myn Gustaaf!

(Holm valt hem in de armen.)